Instantie
Raad van State afdeling bestuursrechtspraak
Samenvatting
De ouders, vluchtelingen uit Somalië, hebben ten tijde van hun eerste aanvraag voor een vergunning tot verblijf, mede namens hun minderjarige kinderen,vrees voor een mogelijke besnijdenis van hun twee dochters niet aangevoerd als grond van hun asielaanvraag. Daarna wordt nog een aantal kinderen geboren. Wanneer de ouders vervolgens een beroep doen op de mogelijke besnijdenis wordt dit niet als het inroepen van een nieuw feit aangemerkt, nu de ouders dat al in de eerste procedure hadden kunnen inbrengen. De oudste dochter dient echter een eigen aanvraag in omdat zij besnijdenis vreest. Ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd zij vertegenwoordigd door haar ouders en gingen haar asielmotieven op in hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht. Haar persoonlijke vrees voor besnijdenis wordt nu wel aangemerkt als een nieuw feit.
Volledige tekst
1. PROCESVERLOOP
Bij besluiten van 12 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van S. (hierna.- de oudste dochter) en de herhaalde aanvragen van S.M. en S. Q., mede namens de zes jongste kinderen (hierna: de ouders en de jongste kinderen) en van A. (hierna: de oudste zoon) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 20 februari 2003, verzonden op 21 februari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2003 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkrnaar, en de minister, vertegenwoordigd door C.A. Buschman, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die e@,-n. rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Indien een aanvraag, als bedoeld in voormeld artikel 4:6 van de Awb, wordt ingediend, ertoe strekkende dat de minister terugkomt van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, berust bij de minister de bevoegdheid, als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, bij de aanwending waarvan artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mede wordt betrokken.
Komt de minister tot het oordeel dat er geen termen zijn het verzoek in te willigen, dan verzet het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000, zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen dat besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit.
Het door de ouders en de jongste kinderen een het door de oudste zoon ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere in rechte onaantastbare uitspraak van 30 mei 2002, waarbij de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, het bezwaar van appellanten tegen de afwijzing van eerdere aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond heeft verklaard, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die de minister tot heroverweging noopten.
2.3. In de grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang gelezen, klagen appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de toepassing van artikel 4:6 van de Awb tot gevolg heeft dat de afwijzing van de aanvragen in strijd komt met het verbod van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200237/1, gepubliceerd in JV 2002/125, NAV 2002/129 en AB 2002, 169) moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
2.3.2. Artikel 4:6 van de Awb is een regel in voorbedoelde zin. De bepaling legt op de vreemdeling de verantwoordelijkheid om direct bij zijn aanvraag al datgene aan te voeren, wat hem bekend is of redelijkerwijs bekend kon zijn en tot inwilliging van de aanvraag zou kunnen leiden. Aldus wordt voorkomen dat het bestuur zonder noodzaak wordt belast met de behandeling van herhaalde aanvragen en wordt een ordelijke besluitvorming binnen redelijke termijn gediend.
Appellanten beroepen zich erop dat in hun land van herkomst meisjes vanaf hun achtste jaar besneden plegen te worden. Vaststaat dat de ouders ten tijde van de eerste aanvraag, die zij mede namens hun minderjarige kinderen hebben ingediend, reeds twee dochters hadden doch
dat zij hun mogelijke besnijdenis in die procedure niet als grond voor hun asielaanvraag hebben aangevoerd. Derhalve heeft de voorzieningenrechter het beroep van de ouders op de mogelijke besnijdenis van hun dochters terecht niet als het inroepen van een nieuw feit aangemerkt, nu dit in de eerste procedure had kunnen worden ingebracht. De geboorte van de derde dochter hangende de behandeling van het bezwaar in de eerste procedure maakt dit niet anders, nu de ouders zowel in de eerste als in de tweede procedure aanvragen hebben gedaan mede namens minderjarige kinderen gezamenlijk, in beide procedures onder die minderjarige kinderen dochters waren en niet valt in te zien dat het voor het al dan niet aanvoeren van de hier aan de orde zijnde asielgrond uitmaakt of het om twee dan wel drie dochters gaat. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb niet aan de ouders en de kinderen namens wie ze de herhaalde aanvraag hebben ingediend mag worden tegengeworpen. Dit geldt eveneens voor de oudste zoon, die in hoger beroep geen andere gronden heeft aangevoerd dan de ouders.
2.3.3. Het vorenoverwogene gaat echter niet op voor de oudste dochter. Ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd zij vertegenwoordigd door haar ouders, en gingen haar asielmotieven op in hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht. Op 8 december 2002 heeft zij evenwel zelf op eigen naam een aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij voor het eerst een grond – haar persoonlijke vrees voor besnijdenis – naar voren kunnen brengen, die bij uitstek op haar eigen persoon betrekking heeft en zodanig specifiek is, dat de aanvraag niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister artikel 4:6 van de Awb kon toepassen bij de behandeling van deze nieuwe aanvraag.
2.4. In grief 4 klagen de ouders en de jongste kinderen dat de voorzieningenrechter ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gepasseerd.
2.4.1. De beschikking waarop deze appellanten zich beroepen is afgegeven op 1 oktober 2002. Gesteld noch gebleken is dat appellanten niet reeds bij de indiening van de herhaalde aanvraag op 8 december 2002 een beroep op deze beschikking hadden kunnen doen. Reeds hierom kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
De grief kan niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
2.5. Grief 5 heeft naast hetgeen hiervoor is besproken geen zelfstandige betekenis.
2.6. Het hoger beroep is, voorzover ingesteld door de oudste dochter, gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. Awb 02/92868 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de oudste dochter tegen het besluit van 12 december 2002 inzoverre alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.6.1. Het hoger beroep is, voorzover ingesteld door de overige appellanten, ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen, voorzover het hen betreft, met verbetering van de gronden waarop deze rusten, te worden bevestigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. BESLISSING
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ten aanzien van S. gegrond;
II.. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 februari 2003 in zaak nr. AWB 02/92868;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ten aanzien van S. gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 12 december 2002, kenmerk 0212.08.8015;
V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en integratie in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1449 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (onder vermelding van het zaaknummer);
VI. bevestigt de aangevallen uitspraken tenaanzien van de overige appellanten.
Rechters
Mrs. Vlasblom, Parkins-de Vin, Claessens