Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 5 augustus 2002

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


De zaak betreft een tweede asielverzoek van een Soedanees echtpaar. Aan hun tweede aanvraag leggen zij (o.m.) het bestaan van een reëel risico op besnijdenis van hun, na de afwijzing van de eerste aanvraag geboren dochter ten grondslag. De Afdeling oordeelt dat gesteld noch gebleken is dat in de door het echtpaar in de eerste procedure aangevoerde ervaringen in het land van herkomst enige grond is gelegen om aan te nemen dat wegens bijzondere individuele omstandigheden bij terugkeer van appellanten naar dat land een reëel risico bestaat dat hun dochter in strijd met hun wensen zal worden besneden. Zodanige omstandigheden, voorgevallen na afloop van de eerste procedure, zijn aan de herhaalde aanvraag evenmin ten grondslag gelegd. Derhalve komt het beroep op de geboorte van hun dochter neer op een verwijzing naar de algehele situatie aangaande besnijdenis in het land van herkomst, hetgeen geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, als bedoeld in art. 4:6 lid 1 Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de staatssecretaris de herhaalde aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikkingen heeft mogen afwijzen.

Volledige tekst


1. PROCESVERLOOP

Bij afzonderlijke besluiten van 14 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) herhaalde aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ”s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ”s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 juli 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. OVERWEGINGEN

2.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.

2.1.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 – gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 – is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen.

2.1.2. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat deze grief geen vraag opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeft, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van die wet wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

2.2.1. Het toetsingskader in deze zaak wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellanten ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of de staatssecretaris zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten, waarbij appellanten toelating is geweigerd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.

2.3. Appellanten betogen in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun stelling dat hun vijf maanden oude dochter bij terugkeer naar Soedan het slachtoffer zal worden van besnijdenis, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is.

2.3.1. Deze grief faalt. Uit voormeld artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, vloeit voort dat het aan de vreemdeling is om bij de aanvraag bijzondere, individuele omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Gesteld noch gebleken is dat in de door appellanten in de eerste procedure aangevoerde ervaringen in het land van herkomst enige grond is gelegen om aan te nemen dat wegens bijzondere individuele omstandigheden bij terugkeer van appellanten naar dat land een reëel risico bestaat dat hun dochter in strijd met hun wensen zal worden besneden. Zodanige omstandigheden, voorgevallen na afloop van de eerste procedure, zijn aan de herhaalde aanvraag evenmin ten grondslag gelegd. Derhalve komt het beroep op de geboorte van hun dochter neer op een verwijzing naar de algehele situatie aangaande besnijdenis in het land van herkomst, hetgeen geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de staatssecretaris de herhaalde aanvragen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikkingen heeft mogen afwijzen.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. BESLISSING

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Loeb, Van Wagtendonk, Vlasblom