Instantie: Hoge Raad, 2 november 2001

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Het betreft een verzoek tot het treffen van een regeling inzake de omgang
voor broer van overleden vader op grond van 1:377f BW. De vader is voor de
geboorte van het kind overleden. Het kind ziet de oom als een vaderfiguur.
Moeder wil geen medewerking aan omgang verlenen omdat oom niet te vertrouwen
is (afwikkeling nalatenschap). De Raad voor de Kinderbescherming adviseert
positief: het is in het belang van het kind dat er kontaktherstel is tussen
oom en kind; het is in het belang van het kind dat het contact heeft met de
familie van zijn overleden vader.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 9 december 1998 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam
ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de
oom – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht een regeling te treffen
inzake de omgang tussen hemzelf en [het] minderjarige [kind].
Verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de moeder – heeft het verzoek
tijdens de behandeling ter terechtzitting bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 april 2000 bepaald dat – de oom
[het kind] bij zich mag hebben eenmaal per twee maanden op de eerste
zondagmiddag van die maand van 13:00 uur tot 17:00 uur;
– de moeder haar medewerking aan de uitvoering van deze beslissing dient te
verlenen, bij gebreke waarvan zij een dwangsom verschuldigd zal zijn ten
bedrage van ƒ 250 voor elke keer dat zij nalaat haar medewerking te verlenen
aan de vastgestelde omgangsregeling.

Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 25 januari 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan
beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De oom heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker
strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid
of de rechtsontwikkeling.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Conclusie A-G mr. Moltmaker

Edelhoogachtbaar college,

1 FEITEN EN PROCESGANG

1.1 Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van
het hof. Verzoekster tot cassatie (de moeder) is de moeder van [het kind].
[Het kind] is geboren in 1992; Vóór de geboorte van [het kind] is zijn vader
overleden. Verweerder in cassatie (de oom) is de broer van de vader van [het
kind].

1.2 Tussen [het kind] en de oom heeft omgang plaatsgevonden tot september
1998. Daarna is het contact door de moeder verbroken.

1.3 De oom heeft zich tot de rechtbank te Amsterdam gewend met een
verzoekschrift strekkende tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem
en [het kind].

1.4 Op verzoek van de rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming
(RvdK) rapport uitgebracht over de wenselijkheid en haalbaarheid van een
omgangsregeling tussen de oom en [het kind]. De RvdK heeft geconcludeerd dat
het in het belang van [het kind] is dat er contactherstel komt tussen de oom
en zijn gezin en [het kind] omdat [het kind] in de eerste zes jaar van zijn
leven regelmatig contact had met hen en omdat het in zijn belang is om
contact te hebben met de familie van zijn overleden vader.

1.5 De rechtbank heeft het verzoek van de oom toegewezen en heeft een
omgangsregeling vastgesteld van één maal per twee maanden een zondagmiddag.
Zij heeft aan haar beslissing een dwangsom verbonden van ƒ 250 voor iedere
keer dat de moeder weigert haar medewerking te verlenen aan de
omgangsregeling.

1.6 De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep aangetekend bij het
gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank
bekrachtigd bij beschikking van 25 januari 2001 en heeft daartoe als volgt
overwogen:

“4.4. Partijen verschillen van mening over de duur en de frequentie van de
contacten in het verleden. De moeder heeft verklaard dat [het kind] het leuk
vond om naar de oom te gaan. Vaststaat dat de oom regelmatig contact had met
[het kind] vanaf diens geboorte tot september 1998 en dat de moeder rond de
geboorte enige tijd bij de oom en zijn gezin heeft gewoond. Voorts is
onbetwist dat [het kind] de oom als vaderfiguur beschouwde. Op basis van de
feiten en omstandigheden welke naar voren zijn gekomen, is het hof van
oordeel dat er een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:377f
BW tussen de oom en [het kind] bestaat.

(…)
4.9. Partijen zijn het er niet over eens of omgang tussen de oom en [het
kind] in het belang van [het kind] is.
Voor de oom is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, een
wettelijke mogelijkheid gecreëerd een omgangsregeling tussen hem en [het
kind] te laten vaststellen, mits het belang van [het kind] zich daar niet
tegen verzet. De moeder wenst aan omgang geen medewerking te verlenen, omdat
zij de oom niet vertrouwt vanwege onenigheden in het verleden met name met
betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de vader. Het hof is
van oordeel dat het bezwaar van de moeder tegen omgang niet opweegt tegen het
belang van [het kind] om familieleden van zijn vader te ontmoeten om zich
zodoende een beeld te kunnen vormen van zijn overleden vader. Het belang van
[het kind] verzet zich naar ’s hofs oordeel niet tegen vaststelling van een
omgangsregeling. De bij beschikking waarvan beroep vastgestelde
omgangsregeling acht het hof ook qua frequentie met het oog op de onrust die
de omgangsproblematiek met zich brengt in het gezin van de moeder, in het
belang van [het kind].
Het hof zal genoemde beschikking bekrachtigen.”

1.7 De moeder heeft tijdig ÃNOOT 1#4#1Ž beroep in cassatie ingesteld tegen
deze beschikking van het hof. De oom heeft geen verweerschrift ingediend.

2 BEOORDELING VAN DE CASSATIEMIDDELEN

2.1 Middel I

2.1.1 Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat tussen
de oom en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking zoals bedoeld in art.
1:377f BW bestaat.

2.1.2 Voorafgaande aan de bespreking van de klachten, merk ik het volgende
op. Art. 1:377f BW biedt degene die tot het kind in een nauwe persoonlijke
betrekking staat, de mogelijkheid de rechter om vaststelling van een
omgangsregeling te verzoeken. De verzoeker moet concrete omstandigheden
stellen op grond waarvan hij van mening is dat tussen hem en het kind een
nauwe persoonlijke betrekking bestaat (HR 15 mei 1987, NJ 1988,654, m. nt.
EAA). In hoeverre die concrete omstandigheden voldoende zijn om de conclusie
te kunnen dragen dat sprake is van een dergelijke betrekking, wordt van geval
tot geval bepaald door de context waarin dat beroep wordt gedaan (HR 19
november 1993, NJ 1994,330, m. nt. WH-S). Dit is een kwestie van feitelijke
waardering en derhalve in cassatie slechts toetsbaar op begrijpelijkheid (NJ
1988,654). Niet voldoende is de enkele aanwezigheid van een
familierechtelijke betrekking (HR 2 oktober 1992, NJ 1992,768). Anders dan
het middel verdedigt, is niet uitgesloten dat er tussen verzoeker en kind een
nauwe persoonlijke betrekking bestaat, ook al is er nooit sprake geweest van
samenwonen in een gezinsverband en werkelijke zorg van verzoeker voor het
kind in een met gezinsleven gelijk te stellen situatie (weer NJ 1988,654).

2.1.3 Middel I (nr. 3.2.1) klaagt in de eerste plaats over de vaststelling
van de feiten door het hof in rov. 4.4, met name de frequentie van het
contact tussen de oom en [het kind] en de rol die de oom voor [het kind]
vervulde. De klacht faalt. ’s Hofs vaststelling van de feiten is niet
onbegrijpelijk.

2.1.4 De klachten onder nrs. 3.2.2 tot en met 3.3 van middel I berusten alle
op het onjuiste uitgangspunt dat slechts van een nauwe persoonlijke
betrekking als bedoeld in art. 1:377f BW sprake is, indien de verzoeker
betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van het kind in een met
gezinsleven gelijk te stellen situatie (zie nr. 2.1.2 hierboven). Voor zover
genoemde klachten de door het hof gemaakte afweging beogen te bestrijden,
falen zij evenzeer omdat die afweging niet onbegrijpelijk is.

2.2 Middel II

2.2.1 Middel II is gericht tegen ’s hofs – ontkennende – beantwoording van de
vraag of het belang van [het kind] zich verzet tegen een omgangsregeling
tussen hem en de oom. Het middel verwijt het hof een belang van [het kind] te
hebben aangenomen, terwijl [het kind] zulks niet zelf heeft verwoord. Het hof
beziet de voorliggende kwestie ten onrechte niet vanuit [het kind] zelf,
aldus de klacht.

2.2.2 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover zij is
gebaseerd op de veronderstelling dat het hof het belang van [het kind] niet
in zijn overweging heeft betrokken. Het hof heeft dat blijkens zijn rov. 4.8
en 4.9 wèl gedaan en heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de RvdK.
De waardering daarvan is aan de feitenrechter voorbehouden en overigens niet
onbegrijpelijk. Dat [het kind] niet zelf zijn belang bij omgang met zijn oom
heeft verwoord – en daartoe door het hof ook niet is uitgenodigd – lijkt mij
gezien de leeftijd van [het kind] alleszins begrijpelijk.

3 CONCLUSIE

Beide cassatiemiddelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van
het beroep.
@@TNT=
[NOOT_1]
De laatste dag van de termijn was 25 maart 2001. Dat was een zondag zodat de
termijn verlengd is tot en met 26 maart 2001, op welke dag het verzoekschrift
van de moeder bij de Hoge Raad is ingekomen.

Rechters

Mrs. Jansen, Fleers, Pos; A-G Moltmaker