Instantie
Rechtbank Rotterdam
Samenvatting
Een werknemer die 52 weken arbeidsongeschikt is, kan aanspraak maken op een Wao-uitkering. Uit Richtlijn 76/207/EEG en de uitleg die het Hof van Justitie daaraan heeft gegeven in o.a. het Brown-arrest (30 juni 1998) volgt dat er sprake is van directe discriminatie naar geslacht als de situatie van een vrouwelijke werknemer die afwezig is wegens zwangerschapsverlof wordt vergeleken met die van een mannelijke werknemer die afwezig is wegens arbeidsongeschiktheid. Art. 7:629 BW dient daarom aldus te worden uitgelegd dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof bij de berekening van de termijn van 52 weken niet wordt meegeteld. Werkgever wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris, waarbij deze wordt gematigd tot 5%.
(Zie over deze materie ook de noot bij RN 2001/3, nr. 1331).
Volledige tekst
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
– de stukken van de eerste aanleg, waaronder het op 15 augustus 2000 door de kantonrechter te Schiedam tussen partijen onder zaaknummer 2984731 CV EXPL 00-1168 gewezen vonnis;
– dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 november 2000;
– memorie van grieven met producties;
– memorie van antwoord.
2. DE VORDERINGEN IN EERSTE AANLEG
In eerste aanleg vorderde Z. dat Van der K. bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld tot betaling aan haar van
a. een bedrag van bruto NLG 10.629,71 terzake van loon;
b. een bedrag van NLG 950 terzake van buitengerechtelijke incassokosten;
C. de wettelijke verhoging van 50% over het onder a gevorderde bedrag;
d. de wettelijke rente over de voornoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
e. de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde en griffierecht daaronder begrepen.
3. HET VONNIS WAARVAN BEROEP
De kantonrechter heeft de vordering van Z. afgewezen.
4. DE GRIEVEN EN DE CONCLUSIE VAN PARTIJEN
Z. heeft drie grieven voorgedragen.
De conclusie van Z. strekt ertoe dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de rechtbank, opnieuw rechtdoende, haar oorspronkelijke vordering alsnog toewijst met veroordeling van Van der K. in de kosten van beide instanties.
Van der K. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter met veroordeling van Z. in de kosten van het hoger beroep.
5. DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
5.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld, zodat Z. in zoverre daarin ontvankelijk is.
5.2 Z. heeft een aantal grieven voorgedragen waarmee zij beoogt het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen.
5.3 In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
Z. is op 19 februari 1996 bij Van der K. in dienst getreden. Van 28 oktober 1998 tot 11 februari 1999 is zij met zwangerschaps-en bevallingsverlof geweest. Gedurende deze periode is door het LISV op grond van artikel 29a Ziektewet een uitkering gedaan van 100% van het dagloon. Na op 11 februari 1999 aan het werk te zijn gegaan, heeft Z. zich op 19 februari 1999 ziekgemeld wegens een arbeidsconflict. Van der K. Heeft het loon van Z. doorbetaald tot 28 oktober 1999.
5.4 Het eerste lid van artikel 7:629 BW luidt, voorzover van belang:
Voor zover het loon niet meer bedraagt dan (… ), behoudt de werknemer voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste (… ), indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd was.
Het negende lid van het artikel bepaalt onder meer dat voor de toepassing van lid 1 perioden waarin de werknemer ten gevolge van ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
5.5. Z. stelt zich op het standpunt dat de periode waarin zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof was niet meegeteld mag worden bij de termijn van 52 weken genoemd in artikel 7:629 BW, zodat de loondoorbetalingsverplichting van Van der K. uit hoofde van die bepaling op 28 oktober 1999 nog niet was opgehouden.
Van der K. meent dat deze periode wel dient te worden meegerekend en stelt zich op het standpunt dat haar loondoorbetalingsverplichting op grond van het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW per 28 oktober 1999 is opgehouden.
5.6 Partijen houdt verdeeld de vraag hoe voormeld artikel dient te worden toegepast en met name of de door Van der K. gegeven toepassing strijd oplevert met Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976.
5.7 Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling in de zin van deze richtlijn inhoudt dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie. Artikel 5 lid 1 bepaalt dat de toepassing van dit beginsel met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden inhoudt dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie naar geslacht.
5.8 De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken als ook de verplichting krachtens artikel 10 EG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichtingen te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG-Verdrag te voldoen.
5.9 Uit bovengenoemde richtlijn en de uitleg die door het Hof van justitie blijkens zijn jurisprudentie (waaronder het in deze procedure genoemde Mary Brown-arrest van 30 juni 1998, nr. C-394/96) aan de richtlijn wordt gegeven, volgt dat de situatie van een vrouwelijke werknemer die afwezig is wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof niet kan worden vergeleken met die van een mannelijke werknemer die even lang afwezig is wegens arbeidsongeschiktheid. Het verschil in deze situaties wordt door het geslacht bepaald. Immers, slechts vrouwen kunnen afwezig zijn wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het toepassen van dezelfde, in artikel 7:629 BW neergelegde, regel, inhoudende dat de verplichting van de werkgever om het loon gedurende ziekte van de werknemer door te betalen ophoudt na verloop van 52 weken, op deze verschillende situaties, levert ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden directe discriminatie naar geslacht op.
5.10 Het vorenstaande betekent dat artikel 7:629 BW aldus dient te worden uitgelegd dat het zwangerschaps-en bevallingsverlof bij de berekening van de termijn van 52 weken niet wordt meegerekend.
5.11 Tussen partijen is in confesso dat toepassing van de aldus uitgelegde bepaling meebrengt dat Z. jegens Van der K. aanspraak kan maken op NLG 10.629,71 ter zake van het over de periode van 28 oktober 1999 tot 20 februari 2000 verschuldigde loon, inclusief vakantietoeslag. Dit bedrag zal derhalve worden toegewezen.
Van der K. heeft betwist de gevorderde wettelijke verhoging verschuldigd te zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vertraging in de betaling haar niet kan worden toegerekend, daar zij de betrokken bepaling overeenkomstig de op dat moment heersende opvatting heeft toegepast.
Voor toekenning van de wettelijke verhoging is niet vereist dat aan de werkgever een verwijt kan worden gemaakt. Voldoende is dat de te late betaling aan de werkgever kan worden toegeschreven. Dit verweer dient derhalve te worden verworpen.
De rechtbank ziet in de geringe verwijtbaarheid aan de zijde van Van der K. wel aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 5%.
Van der K. heeft tenslotte betwist dat Z. buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit de stukken blijkt genoegzaam dat door de gemachtigde van Z. buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag is een redelijke vergoeding voor die werkzaamheden en is redelijk jegens Van der K. Het gevorderde bedrag zal derhalve worden toegewezen.
5.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd en dat de ingestelde vordering alsnog dient te worden toegewezen, met veroordeling van Van der K. in de kosten van de procedure in beide instanties.
6. DE BESLISSING
De rechtbank,
in hoger beroep,
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Schiedam op 15 augustus 2000 tussen partijen gewezen,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Van der K. tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Z. te betalen
– een bedrag aan loon van NLG 10.629,71, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 5% over dit bedrag;
– de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vervaldagen;
– een bedrag van NLG 950 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
– de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis.
veroordeelt Van der K. in de proceskosten in beide instanties, tot op deze uitspraak aan de zijde van Z. begroot op NLG 1.310,95 in eerste aanleg en op NLG. 2.250,15 in hoger beroep, waarvan NLG 450,15 aan verschotten en NLG 1.800 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mrs. Rijperman, Tan, Van de Laarschot