Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Assen
Samenvatting
Betrokkene, Nigeriaanse, werd tijdens een controle uitgevoerd op grond van de APV (‘prostitutiecontrole’) werkend aangetroffen in een seksclub. Zij kon zich niet identificeren. Vervolgens is zij, na staandehouding en overbrenging naar het politiebureau, in bewaring genomen en uitgezet. Verzoekster stelt dat de bewaring onrechtmatig was omdat tijdens de staandehouding haar ten onrechte is gevraagd zich te identificeren, terwijl daartoe geen bevoegdheid op grond van de APV bestond. De rechtbank is van mening dat het enkele feit dat de vreemdeling werkend werd aangetroffen in een seksclub niet met zich meeneemt dat er sprake is van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kan volgen. Ook het feit dat de vreemdeling op het moment van controle niet beschikt over een identiteitsbewijs levert niet zonder meer een aanwijzing op voor illegaal verblijf. Art. 151a Gemeentewet, waarin de identificatieplicht in het kader van prostitutiecontrole is opgenomen, roept niet de verplichting in het leven identiteitspapieren bij zich te dragen. In art. 151a Gemeentewet is weliswaar aan de toezichthouders de bevoegdheid gegeven van degenen die werkzaam zijn in de prostitutie inzage te vorderen in een identiteitsdocument. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid dient door de toezichthouders echter wel het in art. 5.13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. Dit brengt met zich mee dat niet zonder meer bij elke controle ingevolge de prostitutieverordening om identiteitsbewijzen mag worden gevraagd, maar dat dit pas aan de orde is als er aanwijzingen zijn dat degenen die in het prostitutiepand werkzaam is onrechtmatig in Nederland is of minderjarig is of anderszins niet aan de verordening wordt voldaan. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar de Memorie van Antwoord bij de wijziging van art. 151a Gem.wet (TK 27174, nr. 2 p. 5). Het beroep wordt gegrond verklaard. Aan betrokkene wordt een schadevergoeding toegekend van ƒ 1600 (ƒ 200 per ten onrechte op het politiebureau doorgebrachte dag). Er is geen reden voor matiging nu de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiële wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerde – mede jegens de vreemdeling – in acht te nemen waarborgen raakt dat matiging slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking zal komen. Daarvan is geen sprake.
Volledige tekst
RECHTSOVERWEGINGEN
Op 24 april 2001 is de vreemdeling tijdens een controle uitgevoerd op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (prostitutiecontrole) werkend aangetroffen in een sexclub te Apeldoorn. De vreemdeling kon zich niet identificeren en is op grond van artikel 50, eerste en tweede lid, Vw staande gehouden en overgebracht naar het het politiebureau te Apeldoorn.
Verweerder heeft op 24 april 2001 met het nog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van Verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Nu de bewaring inmiddels op 2 mei 2001 door verweerder is opgeheven, heeft de rechtbank ingevolge artikel 106 Vw 2000 nog slechts te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Door de vreemdeling is aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is, omdat ten tijde van de staandebouding ten onrechte is gevraagd aan de vreemdeling om zich te identificeren. daar daartoe de bevoegdheid niet bestond. Verweerder is van mening dat terecht op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening is gevraagd om zich te legitimeren.
In het proces-verbaal van staandehouding staat als redelijk vermoeden van illegaal verblijf vermeld:” Betrokkene werd werkend aangetroffen in sex club, genaamd (…) aan de (…) straat te Apeldoorn. Zij werd aangetroffen bij controle uitgevoerd op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (prostitutie controle)”. Vervolgens vermeldt het proces-verbaal dat betrokkene tijdens de staande houding niet beschikte over een identiteitsdocument en dat zij daarom ter beschikking werd gesteld van de vreemdelingendienst.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel. Het enkele feit dat de vreemdeling werkend werd aangetroffen in een sexclub brengt niet mee dat er sprake is van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kan volgen.
De stelling van verweerder dat niet alleen het werkend aantreffen in een sexclub moet worden gezien als reden voor het vermoeden van illegaal verblijf maar ook het feit dat de vreemdeling niet beschikte over een identiteitsdocument volgt de rechtbank niet. Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat de staandehouding al had plaats gevonden alvorens werd geconstateerd dat de vreemdeling niet beschikte over identiteitspapieren.
Overigens merkt de rechtbank op dat het feit dat de vreemdeling op het moment van controle niet beschikt over een identiteitsbewijs niet zonder meer een aanwijzing voor illegaal verblijf oplevert. Artikel 151 a Gemeentewet, waarin de identificatieplicht in het kader van prostitutiecontrole is opgenomen, roept niet de verplichting in het leven identiteitspapieren bij zich te dragen. Uit het proces-verbaal en de overige stukken in het dossier blijkt niet of de vreemdeling haar identiteitspapieren niet bij zich had of dat zij hierover in het geheel niet beschikte.
Voorts blijkt niet uit het dossier of er bijzondere redenen waren op grond waarvan inzage in een identiteitsdocument werd gevraagd. In artikel 151 a Gemeentewet is weliswaar aan de toezichthouders de bevoegdheid gegeven van degenen die werkzaam zijn in de prostitutie inzage te vorderen in een identiteitsdocument. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid dient door de toezichthouders echter wel het in artikel 5.13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. Dit brengt mee dat niet zonder meer bij elke controle ingevolge de prostitutieverordening om identiteitsbewijzen mag worden gevraagd, maar dat dit pas aan de orde is als er aanwijzingen zijn dat degene die in het prostitutiepand werkzaam is onrechtmatig in Nederland is of minderjarig is of anderszins niet aan de verordening wordt voldaan.
De rechtbank verwijst in dit verband naar het in de Memorie van Antwoord bij de wijziging van artikel 151 a van de Gemeentewet (TK 27174, nr 2 pag 5).
Nu er geen sprake is van feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kunnen dragen, zijn de staande houding en de daarop volgende bewaring onrechtmatig.
Het beroep is derhalve gegrond.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewering tot toekenning van het verzoek om schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewering in beginsel – dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden – aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schennis, terwijl anderzijds – zonodig – mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiële wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerder – mede jegens de vreemdeling – in acht te nemen waarborgen raakt dat matiging slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking zal komen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Nu de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling een bedrag toe van 8 x ƒ 200 voor de ten onrechte op het politiebureau doorgebrachte dagen. In totaal wordt een bedrag van ƒ 1600 toegekend.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling gedurende haar vreemdelingenrechtelijke vrijheidsontneming op enig moment is overgeplaatst naar een Huis van Bewaring, zodat de rechtbank er voor wat betreft de hoogte van voornoemde vergoeding vanuit gaat dat de vreemdeling tot aan de opheffing van de bewaring op het politiebureau heeft doorgebracht.
BESLISSING
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond:
– kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van ƒ 1600 (zegge: zestienhonderd gulden);
– veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Rechters
Mr. Klaassens