Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De gemeente gaat bij het vaststellen van het recht op bijstand van de diverse
gedaagden uit van kostendeling met de inwonende (meerderjarige) kinderen. De
rechtbank heeft de besluiten vernietigd, met name omdat niet, zoals de
gemeente heeft gedaan, rekening kan worden gehouden met het in art. 48 tweede
lid aanhef en onder a van de Abw genoemde normbedrag voor levensonderhoud
voor een thuiswonende studerende, doch uitsluitend het feitelijk inkomen van
de genoemde thuiswonende kinderen in aanmerking genomen dient te worden.
De CRvB is ook van mening dat het bepaalde in art. 48 niet van toepassing is.
Die bepaling moet in samenhang worden gelezen met de algemene bepalingen van
paragraaf 1 van afdeling 3 van hoofdstuk IV van de Abw. Aldus ziet deze
bepaling niet op de vaststelling van het inkomen uit studiefinanciering van
degene die zelf niet in de bijstand is betrokken en die op grond van het
bepaalde in art. 4 van de Abw voor de toepassing van deze wet en de daarop
berustende bepalingen niet tot het gezin kan worden gerekend. Wat betreft het
feitelijk ontvangen inkomen uit studiefinanciering overweegt de Raad dat dit
inkomen niet volledig in aanmerking genomen kan worden, reeds omdat in de
studietoelage krachten de WSF tegemoetkomingen zijn begrepen zoals die voor
directe studiekosten en van het studerende kind niet kan worden verwacht dat
deze tegemoetkomingen worden aangewend voor het delen van andere kosten met
de in dezelfde woning wonende ouders.
99/4382 en 01/229 NABW en 99/4384 en 01/228 NABW en 99/4385 en 01/227 NABW
Volledige tekst
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen vier door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar op
respectievelijk 22 juli 1999 en 4 augustus 1999 onder de nummers NABW 99/775,
99/899, 98/1149 en 98/1151, gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
De president van de Raad heeft bij uitspraak van 18 oktober 1999 het door
appellant bij inleidend beroepschrift gedane verzoek om toepassing van art.
8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen; voorts is ten laste
van de gemeente Hoorn een beslissing inzake proceskosten gegeven.
Appellant heeft bij een viertal besluiten van respectievelijk 11 januari, 28
januari en 10 februari 2000 ten aanzien van ieder van gedaagden uitvoering
gegeven aan de hiervoor genoemde uitspraken van de rechtbank.
Namens gedaagden heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn. tegen die
besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank te Alkmaar; zij heeft de
beslissing op deze beroepen op de voet van art. 6:19, tweede lid, van de Awb
naar de Raad verwezen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 maart 2001, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. ing. F.A.J. Groenendijk,
werkzaam bij de gemeente Hoorn, en waar gedaagden niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming in deze gedingen uit van de volgende
feiten en omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken als vaststaand
aanneemt.
Inzake gedaagde A.:
Bij besluit van 5 augustus 1998 heeft appellant het recht op bijstand
herbeoordeeld over de maanden van november 1997 af. Volgens appellant is er
geen aanleiding om de naar de norm voor een alleenstaande ouder en een
toeslag van 10% vastgestelde uitkering te wijzigen omdat er sprake is van
kostendeling met de inwonende zoon [H.], geboren in 1978.
Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het in eerste aanleg
bestreden besluit van 15 september 1998.
Inzake gedaagde C.:
Bij besluit van 27 maart 1998 heeft appellant de toegekende
bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en een toeslag
van 20% gewijzigd in een uitkering naar dezelfde norm en een toeslag van 10%
met ingang van 1 april 1998. Volgens appellant is er sprake van een
kostendeling met de inwonende dochter I., geboren in 1978. Dit besluit is na
gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het in eerste aanleg bestreden besluit van 15
september 1998.
Inzake gedaagde E.:
Bij besluit van 5 februari 1999 heeft appellant de toegekende
bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar welke is verlaagd met 10%
van het wettelijk minimumloon per 30 december 1998 gehandhaafd. Volgens
appellant is er sprake van kostendeling met de inwonende dochter J. geboren
in 1979.
Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het eerste aanleg bestreden
besluit van 13 april 1999.
Inzake gedaagde G.:
Bij besluit van 28 december 1998 heeft appellant de toegekende
bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en een toeslag
van 20% met ingang van 30 november 1998 gewijzigd in een uitkering naar
dezelfde norm en een toeslag van 10%.
Dit besluit is na gemaakt bezwaar gewijzigd bij het eerste aanleg bestreden
besluit van 16 maart 1999. Appellant handhaaft zijn standpunt dat er sprake
is van kostendeling met de inwonende dochter K., geboren in 1980; de
ingangsdatum van de verlaging van de toeslag is echter gewijzigd in 1 januari
1999, omdat deze dochter pas per die datum studiefinanciering is gaan
ontvangen.
De rechtbank heeft de tegen de zojuist genoemde besluiten van 15 september
1998, van 13 april 1999 en van 16 maart 1999 ingestelde beroepen ongegrond
verklaard, die besluiten vernietigd, appellant opgedragen nieuwe besluiten te
nemen op de ingediende bezwaarschriften, en beslissingen gegeven inzake
proceskosten en griffierecht.
Blijkens de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de vernietiging van de
bestreden besluiten met name gebaseerd op haar oordeel dat bij de
vaststelling van de hoogte van de aan A., C. en G. toekomende toeslag en van
de verlaging van de bijstandsuitkering van E., niet zoals appellant heeft
gedaan, rekening kan worden gehouden met het in art. 48, tweede lid aanhef en
onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) genoemde normbedrag voor
levensonderhoud voor een thuiswonende studerende doch uitsluitend het
feitelijk inkomen van de genoemde thuiswonende kinderen in aanmerking genomen
dient te worden.
Appellant heeft zich in hoger beroep enkel tegen dat oordeel van de rechtbank
gekeerd.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad acht het oordeel van de Rechtbank dat bij de vaststelling van de
hoogte van de aan de ouders A., C., en G. toeslag van de verlaging van de
bijstandsuitkering van E., het bepaalde in art. 48, tweede lid aanhef en
onder a, van de Abw niet van toepassing is, juist.
Hiertoe overweegt de Raad dat die bepaling in samenhang moet worden gelezen
met de algemene bepalingen in paragraaf 1 van afdeling 3 van hoofdstuk IV van
de Abw. Aldus ziet deze bepaling niet op de vaststelling van het inkomen uit
studiefinanciering van degene die zelf niet in de bijstand is betrokken en
die op grond van het bepaalde in art. 4 van de Abw voor de toepassing van
deze wet en de daarop berustende bepalingen niet tot het gezin kan worden
gerekend.
In dit verband kan de Raad appellant niet volgen in zijn – namens hem ter
zitting gedane – appèl op zijn uitspraak van 6 juni 2000, gepubliceerd in
JABW 2000/124. Aan die uitspraak ligt niet alleen een casus ten grondslag die
met de onderhavige casus niet te vergelijken is maar daarin ligt ook niet een
andere uitleg van art. 48 van de Abw besloten dan voormeld.
Voorts heeft appellant betoogd dat de feitelijke inkomsten van de
desbetreffende kinderen steeds boven het normbedrag lagen waarboven sprake is
van kostendeling. Met betrekking hiertoe laat de Raad het volgende gelden.
In art. 1. aanhef en onder b, van de vigerende Verordening toeslagen op en
verlaging van de bijstandsnorm (hierna: de Verordening) is onder meer bepaald
dat van kostendeling sprake is bij inwonende verdienende kinderen van 18 tot
en met 20 jaar, waarbij de inkomsten meer bedragen dan de norm als bedoeld in
art. 29, eerste lid onder a, van de Abw verhoogd met 10% van het wettelijk
minimumloon.
In zoverre het tweede lid van art. 1 van de Verordening ter definiëring van
de overige in de Verordening voorkomende begrippen verwijst naar de Abw en
deze wet geen afzonderlijke bepaling bevat ter vaststelling van het inkomen
van bedoelde, niet tot het gezin te rekenen kinderen, is naar het inzicht van
de Raad een beoordeling met als uitgangspunt het feitelijk door deze kinderen
ontvangen inkomen niet onjuist. Dit moet echter wel afzonderlijk gebeuren
voor iedere maand die in ogenschouw genomen dient te worden bij de
herbeoordeling van de betreffende primaire besluiten. Dit zijn ten aanzien
van A.
de maanden november 1997 tot en met juni 1998 – per juli 1998 werd haar zoon
werkzaam in een dienstbetrekking tegen een loon van ƒ 2 000 bruto per maand –
en ten aanzien van C. E. en G. onderscheidenlijk de maanden april 1998,
december 1998 en januari 1999.
Wat betreft het feitelijk ontvangen inkomen uit studiefinanciering van de
betrokken kinderen overweegt de Raad dat dit inkomen niet volledig in
aanmerking genomen kan worden, reeds omdat in de studietoelage krachtens de
Wet op de studiefinanciering tegemoetkomingen zijn begrepen zoals die voor
directe studiekosten en van het studerende kind niet kan worden verwacht dat
deze tegemoetkomingen worden aangewend voor het delen van andere kosten met
de in dezelfde woning wonende ouder(s).
De Raad sluit zich hiermee in zoverre aan bij zijn hiervoor al genoemde
uitspraak van 6 juni 2000.
Aangezien ten slotte naar het oordeel van de Raad onvoldoende vaststaat dat
het totale in aanmerking te nemen (feitelijke) inkomen van de betrokken
thuiswonende studerende kinderen in de van belang zijnde maanden (steeds)
meer bedroeg dan het in art. 1, aanhef en onder b, van de Verordening
aangegeven bedrag, komt de Raad tot de slotsom dat de hoger beroepen van
appellant niet kunnen leiden tot vernietiging van de belde aangevallen
uitspraken. Deze uitspraken komen dan ook – met enige verbetering van de
gronden – voor bevestiging in aanmerking.
Ter zake van de ten aanzien van ieder van gedaagden genomen besluiten van 11
januari 2000, 28 januari 2000 en 10 februari 2000, waartoe de gedingen in
hoger beroep zich mede uitstrekken, overweegt de Raad als volgt.
Blijkens die besluiten heeft appellant voor het vaststellen van het inkomen
uit studiefinanciering van ieder van de betrokken kinderen aansluiting
gezocht bij het (ten tijde van belang) geldende normbedrag voor
levensonderhoud als bedoeld in art. 12 van de Wet op de studiefinanciering.
Hierbij houdt appellant evenwel opnieuw geen rekening met het feitelijk
inkomen uit studiefinanciering van ieder van de betrokken kinderen en heeft
hij in die gevallen waarin de kinderen uit studiefinanciering feitelijk een
(overigens niet veel) hoger inkomen dan die norm ontvangen, verzuimd in
aanmerking te nemen dat in dat inkomen tegemoetkomingen zijn begrepen zoals
die voor directe studiekosten. Hetgeen de Raad ter zake zo-even heeft
overwogen, geldt hier onverkort. Dit betekent dat de beroepen die geacht
moeten worden te zijn gericht tegen laatstgenoemde besluiten, gegrond
verklaard dienen te worden en dat deze besluiten moeten worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Awb
appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op ƒ 1 065. De Raad neemt hierbij in aanmerking
dat het in dezen gaat om een viertal samenhangende zaken als bedoeld in art.
3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verbinding met het bepaalde
onder C 2 van de Bijlage bij dat Besluit.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen die geacht moeten worden te zijn gericht tegen de
besluiten van appellant van 11 januari 2000, 28 januari 2000 en 10 februari
2000 gegrond;
Vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van
deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot
een bedrag groot ƒ 1 065, te betalen door de gemeente Hoorn aan de griffier
van de Raad:
Bepaalt dat van de gemeente Hoorn in verband met de hoger beroepen een recht
van (4 x ƒ 675 =) ƒ 2 700 wordt geheven.
Rechters
Mrs. Treffers, Van Male, Van Vulpen-Grootjans