Instantie
Rechtbank Alkmaar
Samenvatting
Op verzoek van eiseres heeft gedaagde aan haar op grond van de WAZ een
uitkering toegekend in verband met haar zwangerschapsverlof, welke echter,
omdat deze is gerelateerd aan de hoogte van de door eiseres gemaakte winst,
is gebaseerd op een grondslag van ƒ 0, -. Het inkomen van eiseres was
namelijk negatief. Eiseres is van mening dat de grondslagbepaling indirect
discriminerend is en aldus in strijd met artikel 11 van het
VN-Vrouwenverdrag. Zij stelt dat het relateren van de hoogte van de uitkering
tijdens het verlof aan de hoogte van de gemaakte winst voor met name
(startende) vrouwelijke ondernemers nadelig kan uitpakken – mannen krijgen
immers niet te maken met zwangerschap – en aldus hun mogelijkheden tot
ontwikkeling van hun bedrijf in negatieve zin beïnvloedt. De rechtbank stelt
allereerst vast dat artikel 11 Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking
heeft. Verder verwijst de rechtbank naar de parlementaire behandeling van de
WAZ, waarbij is aangegeven dat de bevallingsregeling nu juist is opgenomen
ter bescherming van de gezondheid van moeders en kinderen en om de moeders te
stimuleren om ook na de geboorte actief te blijven op de arbeidsmarkt.
Derhalve is er geen strijd met het Vrouwenverdrag. Dat de regeling wellicht
voor startende vrouwelijke ondernemers nadelig is, vloeit voort uit het feit
dat de WAZ een verzekering is die beoogt compensatie te bieden voor
wegvallend inkomen in geval van arbeidsongeschiktheid (en
zwangerschapsverlof). Is er geen inkomen weggevallen, dan bestaat er dus geen
recht op een uitkering. Dit inkomensdervingsbeginsel brengt mee dat er geen
sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen
Volledige tekst
1. AANDUIDING, BESTREDEN BESLUIT.
Besluit van verweerder d.d. 20 oktober 1999.
2. ZITTING.
Datum: 5 december 2000. Eiseres is in persoon verschenen en bijgestaan door
haar gemachtigde mr. C. van Hoorn, werkzaam bij FNV Ledenservice. Verweerder
is verschenen bij gemachtigde mr. E. Degen, werkzaam bij GAK Nederland bv te
Alkmaar.
3. FEITEN WELKE DE RECHTBANK ALS VASTSTAANDE AANNEEMT.
Met ingang van 1 november 1997 is eiseres een praktijk voor
opvoedingsondersteuning, training en supervisie gestart en is zij werkzaam
als zelfstandige.
Op 13 juli 1999 heeft eiseres een zwangerschapsuitkering op grond van de Wet
arbeid zelfstandigen (WAZ) aangevraagd in verband met een op 1 oktober 1999
verwachte bevalling.
Bij besluit van 8 september 1999 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij
met ingang van 20 augustus 1999 recht heeft op een bevallingsuitkering
gebaseerd op een grondslag van ƒ 0.
Namens eiseres is tegen dit besluit bij schrijven van 20 oktober 1999 een
bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 22 december 1999 heeft verweerder het bezwaar kennelijk
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 1 februari 2000 beroep
op grond van artikel 8:1 van de Awb bij de rechtbank ingediend.
4. BEWIJSMIDDELEN.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. MOTIVERING.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in
rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 3, eerste lid onder a van de WAZ is verzekerd op grond van
deze wet de zelfstandige. Op grond van artikel 4, aanhef, en onder a, van de
WAZ is zelfstandige de persoon, jonger dan 65 jaar die in Nederland woont en
die winst uit onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen
rekening feitelijk drijft.
In artikel 8, eerste lid, van de WAZ is bepaald dat de
arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar de grondslag.
Artikel 8, tweede lid, van de WAZ, luidt als volgt:
Voor de verzekerde, bedoeld in artikel 4, is de grondslag:
a. hetgeen hij in het boekjaar, onmiddellijk voorafgaande aan het intreden
van zijn arbeidsongeschiktheid als zelfstandige gemiddeld per dag aan winst
heeft genoten; of, indien dit leidt tot een hoger bedrag,
b. hetgeen hij in de vijf boekjaren, onmiddellijk voorafgaande aan het
intreden van zijn arbeidsongeschiktheid als zelfstandige gemiddeld aan winst
heeft genoten.
Hoofdstuk 3, Afdeling 1, paragraaf 2 van de WAZ luidt als volgt: ‘uitkering
in verband met bevalling’.
In het onder deze paragraaf vallende artikel 22, eerste lid, van de WAZ is
bepaald dat voor de vrouwelijke verzekerde, bedoeld in artikel 3, eerste en
tweede lid, onderdeel a, recht op uitkering ontstaat in verband met haar
bevalling.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WAZ, wordt de uitkering in verband
met bevalling berekend naar de grondslag.
Op grond van het tweede lid van artikel 24 wordt voor de verzekerde, bedoeld
in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en c, in plaats van de perioden,
bedoeld in artikel 8, tweede lid, in aanmerking genomen het boekjaar of de
vijf boekjaren, onmiddellijk voorafgaande aan de ingangsdatum van het recht
op uitkering in verband met bevalling.
Van de zijde van verweerder is betoogd dat de grondslag van de in geding
zijnde WAZ-uitkering is vastgesteld aan de hand van de in dezen toepasselijke
regels. Daarin wordt uitgegaan van feitelijke inkomensderving. Aangezien
eiseres geen inkomen genoot (de winst was negatief) is er ook geen sprake van
inkomensderving nu eiseres vanwege de zwangerschap niet kan werken, aldus
verweerder.
Namens eiseres is betoogd dat de grondslagbepaling van artikel 8 van de WAZ
objectief neutraal geformuleerd lijkt, doch in haar uitwerking (ongeoorloofd)
onderscheid oplevert tussen mannen en vrouwen, waarbij volgens eiseres sprake
is van indirecte discriminatie. Daartoe is er namens eiseres op gewezen dat
de zwangerschaps-en verlof periode van 16 weken voor (startende) vrouwelijke
ondernemers een grote invloed op de verdere ontwikkeling en de toekomst van
haar bedrijf en dus een negatieve invloed op haar inkomsten uit dit bedrijf
heeft.
Eiseres acht de in de WAZ opgenomen regeling inzake het bevallingsverlof in
strijd met het bepaalde in artikel 11 van het VN Vrouwenverdrag.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag inzake de uitbanning van
alle vormen van discriminatie van vrouwen (aangenomen door de Verenigde
Naties op 18 december 1979. in werking getreden op 3 september 1981 en door
het Koninkrijk der Nederlanden geratificeerd op 23 juli 1991), nemen de
Staten die partij zijn bij het Verdrag alle passende maatregelen om
discriminatie van vrouwen in het arbeidsproces uit te bannen, ten einde
vrouwen, op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen, dezelfde rechten te
verzekeren.
In het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat de
Staten die partij zijn bij dit Verdrag, ten einde discriminatie van vrouwen
op grond van huwelijk of moederschap te voorkomen en het daadwerkelijke recht
van vrouwen op arbeid te verzekeren, passende maatregelen nemen om verlof
wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare
sociale voorzieningen, zonder dat die leidt tot verlies van de vroegere
werkkring, de behaalde anciënniteit of de hun toekomende sociale uitkeringen.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de beschermende wetgeving met
betrekking tot de in dit artikel bedoelde aangelegenheden met geregelde
tussenpozen wordt bezien in het licht van de wetenschappelijke en
technologische kennis en – indien nodig – wordt gewijzigd, ingetrokken of
uitgebreid.
De rechtbank maakt uit de toelichting op artikel 11, tweede lid, op dat de
lidstaten een beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de realisering van het
daarin bepaalde. Rechtstreekse werking van deze bepalingen is niet aan de
orde, niet alleen op grond van de genoemde beleidsvrijheid, maar ook gelet op
de bepaling in het derde lid. Bestaande beschermende maatregelen zullen
immers voortdurend moeten worden bijgesteld.
Uit de Memorie van Toelichting op de WAZ (Wet van 24 april 1997, Stb. 1997,
176, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24758) komt naar voren dat het
kabinet van oordeel is ‘dat de in de WAZ gekozen (bevallings-)regeling een
geschikt kader biedt om een uitkering in verband met bevalling voor
vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten te regelen. Voor
werkneemsters is het zwangerschaps- en bevallingsverlof een maatregel met een
tweeledig doel. Enerzijds dient het verlof ter bescherming van de gezondheid
van de vrouw en het kind. Anderzijds wordt met het verlof beoogd te voorkomen
dat vrouwen uit het arbeidsproces treden. Bescherming van de gezondheid van
moeder en kind en stimulering van het actief blijven van vrouwen op de
arbeidsmarkt na de geboorte van kinderen gelden, hier dus als argumenten.
Dezelfde argumenten gaan, blijkens de resultaten van het onderzoek naar
zwangerschaps- en bevallingsverlof voor zelfstandige en meewerkende vrouwen
in het midden- en kleinbedrijf, op voor zelfstandige en meewerkende vrouwen.’
Tevens is in de Memorie van Toelichting op de WAZ opgenomen ‘dat het voorstel
voorziet in een algemene regeling voor alle vrouwelijke zelfstandigen,
meewerkende echtgenoten en beroepsbeoefenaren. Doel van de
bevallingsuitkering is om te bevorderen dat de gezondheid van moeder en kind
niet wordt geschaad. Dit kan het beste worden bereikt door de regeling een
verplicht karakter te geven. Een vrijwillige verzekering zou een te gering
draagvlak hebben.(…) Qua inhoud wordt in beginsel aangesloten bij de
regeling dit thans voor vrouwelijke werknemers op grond van het huidige
artikel 29a van de Ziektewet geldt. Dit betekent dat recht op uitkering
bestaat gedurende tenminste 16 weken rond de bevalling en dat de hoogte van
de uitkering 100% van de toepasselijke uitkeringsgrondslag bedraagt, zij het
dat hierbij voor vrouwelijke WAZ-verzekerden een maximum van 100% van het
minimunloon geldt. De hoogte van de grondslag wordt bepaald door het inkomen
dat in het jaar voorafgaand aan de ingangsdatum van het recht op uitkering
c.q. de drie jaar daaraan voorafgaande jaren door de vrouwelijke verzekerden
is behaald. (….) Anders dan bij werkneermters het geval is, wordt in deze
regeling niet gekozen voor de mogelijkheid om de basisuitkeringsduur van 16
weken te verlengen. De uitgebreide regeling voor werkneemsters houdt in dat
niet alleen over de wettelijke verlofperiode van 16 weken rond de bevalling
uitkering wordt verstrekt, maar ook gedurende de daarvoor gelegen
zwangerschapsperiode en de onmiddellijk op genoemde 16 weken aansluitende
periode na de bevalling van maximaal 52 weken waarin ziekte bestaat door of
als gevolg van de zwangerschap of de bevalling. Voor een beperkte regeling
pleiten de volgende argumenten:
– het treffen van een voorziening bij ziekte voor vrouwen, ook al is deze
gerelateerd aan zwangerschap of bevalling, waar voor mannelijke
WAZ-verzekerden geen voorziening bij ziekte wordt getroffen, lijkt nauwelijks
te rechtvaardigen. De WAZ voorziet in een uitkering bij langdurige
arbeidsongeschiktheid. Indien de uitgebreide bevallingsregeling in de WAZ zou
worden opgenomen, zou het element ziekte in deze regeling worden
geïntroduceerd, beperkt tot hele specifieke vormen van ziekte die zich
uitsluitend bij vrouwen kunnen voordoen. Dit lijkt nauwelijks te verdedigen,
nu voor mannelijke WAZ-verzekerden geen enkel recht op uitkering bij ziekte
wordt geregeld.
– een belangrijke overweging voor de uitgebreide regeling voor werkneeroters
is het recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten 22n ien van
onder meer de toegang tot het arbeidsproces en de arbeidsvoorwaarden. Door de
uitkering tijdens de verlofperiode, alsmede ziekte ten gevolge van
zwangerschap of bevalling, niet ten laste van de werkgever te laten komen,
hoeven deze vrouwen om redenen van (mogelijke) zwangerschap niet te passeren
ten faveure van mannen. Deze overweging gaat voor WAZ-verzekerden niet op
omdat zij niet afhankelijk zijn van een werkgever.
De rechtbank is gelet op de toelichting op de WAZ van oordeel dat de daarin
opgenomen regeling inzake de uitkering in verband met bevalling nu juist is
opgenomen ter bescherming van de gezondheid van moeders en kinderen en het
stimuleren van deze vrouwen om actief te blijven op de arbeidsmarkt ook na de
geboorte van kinderen. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank
geen strijd met het bepaalde in artikel 1 1 van het VN Vrouwenverdrag. Met
betrekking tot de stelling van eiseres dat in de uitwerking de regeling met
name voor startende vrouwelijke ondernemers nadelige gevolgen heeft, merkt de
rechtbank op dat de WAZ een verzekering is op minimumniveau tegen
inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid. Er wordt niet mee beoogd
verzekerden in staat te stellen hun werkzaamheden voort te zetten. De
WAZ-uitkering is bedoeld als compensatie voor het wegvallen van inkomen uit
arbeid als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Dit geldt mutatis mutandis ook
voor de uitkering in verband met bevalling. Met de in de WAZ opgenomen
uitkeringsregeling in verband met bevalling is niet beoogd een kostendekkende
regeling te treffen voor bijvoorbeeld de kosten van een vervangende
arbeidskracht, dan wel het probleem van vervanging volledig op te lossen.
Uitgaande van het inkomensdervingsbeginsel is er naar het oordeel van de
rechtbank geen sprake van ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, door de grondslag van de
uitkering vast te stellen volgens de daartoe in de WAZ opgenomen regeling,
een juiste toepassing gegeven aan het in deze geldende recht. Gelet hierop
dient de in het begin van deze rubriek opgeworpen vraag dan ook bevestigend
te’worden beantwoord.
Beslist is als volgt.
6. BESLISSING.
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Rechters
Mr. Oosterbroek