Instantie: Centrale Raad van Beroep, 4 oktober 2000

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De rechtbank oordeelde dat appellante niet als zogenaamde pseudoweduwe (art.
4 Anw) aangemerkt kan worden, omdat de overledene niet verplicht was aan haar
alimentatie te betalen. Voor de Raad voert appellante aan dat de voorwaarde
in art. 4 lid 2 in strijd is met het behoefteprincipe van de wet en voorts
dat het niet redelijk is dat in de wet een koppeling wordt gemaakt tussen de
onderhoudsbijdrage na echtscheiding en de nabestaandenuitkering na
overlijden. Onder verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april
1989, AB 1989, 207) stelt de Raad dat het hem niet is toegestaan de Anw te
toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Dat er sprake zou zijn van door de
wetgever niet gewenste en onbedoelde effecten van de regeling is de Raad niet
gebleken. Blijkens de wetsgeschiedenis is noodzakelijk dat er ten tijde van
het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking
komend in een financiële band tussen ex-echtgenoot en overledene. Het
behoeftebeginsel geldt hier niet: de eis van inkomensderving was in de ogen
van de wetgever de enige manier om een rechtvaardige regeling tot stand te
brengen.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 14 mei 1998 heeft gedaagde, na bezwaar, gehandhaafd zijn
besluit van 8 januari 1998, waarbij hij heeft geweigerd aan appellante een
uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toe te kennen.
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 mei
1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr W.M. Vermeijden, advocaat te ‘s-Gravenzande, van die
uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift
ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad,
gehouden op 6 september 2000, alwaar partijen – met bericht van verhindering
– niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Appellante is in 1974 gehuwd met C., welk huwelijk in 1980 door echtscheiding
is geëindigd. In 1997 is C. overleden. In verband met dit overlijden heeft
appellante op 9 december 1997 een aanvraag om nabestaandenuitkering ingevolge
de Anw ingediend bij gedaagde.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 januari 1998 heeft gedaagde
afwijzend beslist op de aanvraag om een nabestaandenuitkering. Daarbij is
overwogen dat appellante niet als nabestaande van de overledene aangemerkt
kan worden, omdat de overledene niet verplicht was aan appellante alimentatie
te betalen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt de Raad voorop dat, naar van de
zijde van appellante niet is bestreden, zij niet als nabestaande in de zin
van artikel 1, onder e, in verbinding met artikel 3, van de Anw kan worden
aangemerkt. Een aanspraak op nabestaandenuitkering zou appellante slechts
kunnen ontlenen aan artikel 4 van de wet, dat bepaalt dat onder nabestaande
mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde,
indien:
‘a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden
verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in
een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat,
levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op
nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou
hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de
dood.’
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet voldoet aan de
voorwaarden om op grond van deze bepaling als nabestaande aanmerkt te worden,
omdat haar ex-echtgenoot jegens haar niet alimentatieplichtig was.
Namens appellante is in hoger beroep betoogd dat het stellen van de extra
voorwaarde, zoals verwoord in artikel 4, tweede lid, in strijd moet worden
geacht met het behoefteprincipe van
de wet. Voorts is aangevoerd dat het niet redelijk is dat in de wet een
koppeling wordt gemaakt tussen de onderhoudsbijdrage na echtscheiding, welke
onderhoudsbijdrage slechts bij voldoende draagkracht kan worden opgelegd, en
de nabestaandenuitkering na overlijden. In dit verband heeft appellante mede
gewezen op haar individuele situatie waarin zij wel alimentatiegerechtigde
was, doch door omstandigheden in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde
alimentatie te vorderen.
Onder verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, AB 1989,
207) is de Raad van oordeel dat het hem niet is toegestaan om de Anw te
toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Dat er sprake zou zijn van door de
wetgever niet gewenste en onbedoelde effecten van de regeling, welke
mogelijkerwijs aan onverkorte wetstoepassing in de weg zouden staan, is de
Raad niet gebleken.

De Raad overweegt daartoe, dat de ‘pseudo-weduwe’, zoals in de positie van
appellante doorgaans wordt aangeduid, slechts bij wege van gelijkstelling
ingevolge artikel 4 van de Anw als nabestaande kan worden aangemerkt.
Blijkens de wetsgeschiedenis is voor die gelijkstelling slechts dan voldoende
grondslag aanwezig geacht, indien ten tijde van het overlijden sprake was van
economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band
tussen de overledene en de ex-echtgenoot, welke op zijn beurt was vastgelegd
in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Uit de wetsgeschiedenis
blijkt tevens dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat bij de
regeling voor pseudo-weduwen het behoefteprincipe wordt vermengd met het
principe van de inkomensderving. De aanvullende eis van de inkomensderving
was in de ogen van de wetgever de enige manier om voor deze groep
nabestaanden een rechtvaardige regeling tot stand te brengen.
Ook overigens heeft de Raad in het betoog namens appellante geen grondslag
gevonden voor een toetsing van het bepaalde in artikel 4 van de Anw aan enige
daarmee strijdige rechtsnorm. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger
beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van
proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

mr. Zwart