Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Uitleg van de overgangsbepaling van de wet van 7 juli 1994 (in werking
getreden op 1 september 1994). Ter verbetering van de bescherming van minderjarige
slachtoffers van zedendelicten is in genoemde wet een nieuwe regeling gegeven
voor de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaring. Er is voor gekozen
de civielrechtelijke termijn niet eerder te laten eindigen dan de (nieuwe)
strafrechtelijke verjaring. De overgangsregeling (art. III van de wet)
houdt in dat de nieuwe verjaringstermijnen ook gelden voor strafbare feiten
gepleegd voor de inwerkingtreding van de wet. Aan de door de wetgever beoogde
overgangsregeling zou afbreuk worden gedaan indien de (onherroepelijke)
berechting van een eerder gepleegd strafbaar feit het gebruikmaken van
het nieuwe in art. 3:310 lid 4 BW neergelegde verjaringsregime zou verhinderen.
Een eerdere strafrechtelijke afdoening staat dan ook, anders dan het Hof
heeft geoordeeld, niet aan toepassing van art. III in de weg. De onmiddellijke
werking van art. 3:310 lid 4 BW houdt echter niet in dat een civiele vordering
tot schadevergoeding, die is gebaseerd op strafbare feiten gepleegd voor
de inwerkingtreding van die regeling en die volgens de op dat tijdstip
geldende regels reeds – civielrechtelijk – was verjaard, zou herleven.
Dit betekent dat indien de vordering volgens het tot dan toe geldende recht
reeds voor 1 september 1994 zou zijn verjaard, geen beroep meer kan worden
gedaan op art. 3:310 lid 4 BW.
In de onderhavige zaak heeft het Hof geen ondubbelzinnig uitsluitsel gegeven
over de aanvang van de verjaringstermijn en heeft, anders dan de overgangsregeling
bij het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW vereist, nagelaten vast te
stellen of de onderhavige vordering niet reeds op 1 september 1994 was
verjaard. Het verwijzingshof zal dit alsnog dienen te doen, en zal bij
die vaststelling in zijn oordeel moeten betrekken hetgeen omtrent het aanvangstijdstip
van de verjaring door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 1998,
nr 16567, NJ 2000, 15 is overwogen.
Volledige tekst
10. Keren wij terug naar de cassatiemiddelen 2 en 3. Zij strekken ten betoge
dat het Hof het overgangsrecht bij het nieuwe vierde lid van art. 3:310
onjuist heeft toegepast, en dat het Hof met name heeft miskend dat het
nieuwe verjaringsregime ook geldt voor strafbare feiten gepleegd vóór de
inwerkingtreding van de nieuwe regeling indien weliswaar het recht tot
strafvordering is vervallen doordat de strafvervolging reeds heeft plaatsgevonden,
doch het recht tot strafvordering nog niet door verjaring is vervallen.
Met zijn bepaling dat het nieuwe verjaringsregime ook van toepassing is
op strafbare feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding daarvan, legt art.
III van de Wet van 7 juli 1994 expliciet vast dat het nieuwe strafrechtelijke
en het nieuwe civielrechtelijke verjaringsregime onmiddellijke (exclusieve)
werking hebben, dat wil zeggen van toepassing zijn vanaf de inwerkingtreding.
Ook zonder uitdrukkelijke bepaling zou dit gelden (indien geen bijzondere
bepaling van overgangsrecht is opgenomen geldt de hoofdregel dat de nieuwe
wet onmiddellijke werking heeft), zij het dat op het punt van het strafrechtelijke
verjaringsregime onzekerheid zou kunnen bestaan in verband met art. I,
tweede lid Wetboek van Strafrecht. Met het oog daarop is in art. III uitdrukkelijk
vastgelegd dat de nieuwe regeling exclusieve werking heeft. Dat staat te
lezen in de hiervoor geciteerde passages van de Toelichting, waarin met
name is ingegaan op hetgeen geldt voor de strafrechtelijke verjaring. In
de Toelichting wordt aangetekend dat de exclusieve werking van het strafrechtelijke
verjaringsregime inhoudt dat de nieuwe regeling inzake de verjaring van
het recht tot strafvordering van toepassing is op strafbare feiten die
zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding ‘en waarvoor het recht tot strafvordering
op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door verjaring is vervallen’.
Deze laatste restrictie hangt samen met en vloeit voort uit de regel dat
onmiddellijke werking van een nieuw verjaringsregime niet tot gevolg kan
hebben dat een
reeds vóór de inwerkingtreding van dat nieuwe regime voltooide verjaring
haar werking zou verliezen. (Ik verwijs in dit verband naar Uw arrest van
3 september 1999, NJ 1999, 700; zie voorts mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht),
nr. 11.)
Voor het civiele verjaringsregime houdt de onmiddellijke werking in dat
de nieuwe regeling van het vierde lid van art. 3:310 vanaf haar inwerkingtreding
ook van toepassing is op feiten gepleegd vóór haar inwerkingtreding tenzij
de civiele vordering tot schadevergoeding ten aanzien van die feiten volgens
de tot dan toe geldende regels op het tijdstip van inwerkingtreding reeds
was verjaard. Was de vordering tot schadevergoeding op 1 september 1994
volgens het daarvóór geldende recht verjaard, dan kan de vordering niet
herleven en blijft het nieuwe vierde lid buiten toepassing. Dit laatste
is het geval indien de vordering op grond van het eerste lid van art. 3:310
vóór 1 september 1994 was verjaard, dat wil zeggen indien de vijfjaarstermijn
vóór 1 september 1989 is aangevangen. Dat heeft het Hof naar mijn oordeel
miskend. Het Hof heeft immers weliswaar eraan gerefereerd dat een civiele
vordering die reeds is verjaard niet kan herleven ingeval voor die vordering
een nieuwe langere verjaringstermijn gaat gelden, doch het heeft de cruciale
vraag of de onderhavige vordering vóór de inwerkingtreding van het nieuwe
vierde lid op 1 september 1994 was verjaard niet beantwoord. Dat blijkt
met name ook uit de rechtsoverwegingen 5 en 6 waarin het Hof in het midden
liet of de verjaring vóór 1 september 1989 is aangevangen; het Hof stelde
slechts vast dat het feit dat aangifte is gedaan ‘een sterke aanwijzing
vormt, dat het verwerkingsproces is doorlopen’ en dat de verjaring op zijn
laatst op 1 januari 1990 is begonnen omdat de dochter ‘in elk geval in
1989′ bekend was met de schade die zij in deze procedure vordert nu zij
in 1986, als zeventienjarige, aangifte heeft gedaan, zij in 1989 tegen
de vader heeft geprocedeerd en zij in 1989 in therapie is gegaan, terwijl
op grond van de zojuist genoemde omstandigheden ook moet worden verworpen
– aldus het Hof – de ‘algemeen geformuleerde’ stelling van de dochter dat
het beroep van de aansprakelijk gestelde op de vijfjarige verjaring naar
de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid als onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen. In zoverre
slaagt de in de middelen besloten liggende klacht dat het Hof het toepasselijke
overgangsrecht onjuist heeft toegepast.
11. Was de vordering tot schadevergoeding op 1 september 1994 volgens het
daarvoor
geldende recht verjaard, dan kan de vordering niet herleven en blijft het
nieuwe vierde lid buiten toepassing. Ik zou althans niet ervoor voelen
op grond van redelijkheid en billijkheid hier te opteren voor terugwerkende
kracht van de nieuwe regeling, hoezeer ook kan worden onderschreven dat
het bij vorderingen ter zake van seksueel misbruik gaat om opzettelijk
toegebracht leed van een soort dat voor het slachtoffer het moeilijkst
te verwerken pleegt te zijn terwijl deze verwerking veel tijd pleegt te
kosten. Dat de redelijkheid en billijkheid ook hier een rol zouden kúnnen
spelen, kan worden afgeleid uit art. 75 Overgangswet. Ik meen echter, zoals
ik ook elders betoogde, dat een terughoudend gebruik moet worden gemaakt
van de mogelijkheid de toets van de redelijkheid en billijkheid toe te
passen op het terrein van het overgangsrecht zelf; dat geldt met name in
gevallen waarin in het materiële recht dat volgens de ‘harde’ regels van
overgangsrecht van toepassing is, aan de hand van de redelijkheid en billijkheid
een aanvaardbare oplossing kan worden bereikt. Daarvan kan mijns inziens
worden gesproken sinds de hiervoor genoemde jurisprudentie van Uw Raad,
inhoudende dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de korte verjaringstermijn
van art. 3:310 lid 1 bij vorderingen ter zake van seksueel misbruik niet
kan aanvangen zolang het slachtoffer niet in staat is zijn vordering geldend
te maken omdat het de misbruikervaringen nog onvoldoende heeft verwerkt.
Bij de beantwoording van de vraag wanneer een slachtoffer in staat moet
worden geacht zijn vordering geldend te maken, kan meewegen dat het nieuwe
vierde lid is uitgegaan van een termijn van twaalf dan wel vijftien jaar
na het meerderjarig worden van het slachtoffer. (Zie over de redelijkheid
en billijkheid en art. 75 Overgangswet mijn hiervoor genoemde Monografie,
nr. 20 met verdere verwijzingen naar onder anderen Hartkamp, die een wat
‘ruimhartiger’ standpunt lijkt in te nemen met betrekking tot de redelijkheid
en billijkheid in het overgangsrecht.)
12. Was de civiele vordering vóór 1 september 1994 niet verjaard op grond
van de tot dan geldende regels voor de civiele verjaring, dan is het nieuwe
vierde lid van art. 3:310 van toepassing met zijn bepaling dat de rechtsvordering
niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is
vervallen. De vraag rijst wat dit impliceert voor een geval als het onderhavige
waarin het gaat om seksueel misbruik gepleegd vóór de inwerkingtreding
van de nieuwe regeling. Moet de vraag of het recht tot strafvordering door
verjaring is vervallen dan worden beantwoord aan de hand van de nieuwe
strafrechtelijke regeling, inhoudende dat de termijn gaat lopen vanaf meerderjarigheid
van het slachtoffer? Of impliceert het vierde lid dat de civiele rechtsvordering
op grond van deze bepaling ook is verjaard ingeval het recht tot strafvordering
op grond van het oude recht (reeds vóór de inwerkingtreding van het vierde
lid) door verjaring is vervallen? In het laatste geval is de onderhavige
vordering in ieder geval verjaard voorzover de vordering het seksueel misbruik
betreft dat is gepleegd vóór 1 september 1982. Dan moet nog wél worden
bezien of de vordering ook is verjaard op grond van het eerste lid van
art. 3:310. Ik meen dat de hiervoor gestelde vraag in eerstbedoelde zin
moet worden beantwoord nu het vierde lid beoogt voor de civielrechtelijke
verjaring de nieuwe strafrechtelijke regeling te laten gelden. Het enkele
feit dat in de nieuwe regeling is bepaald dat de civielrechtelijke verjaring
niet eerder eindigt dan de strafrechtelijke verjaring impliceert niet dat
ten aanzien van de civiele vordering die op het tijdstip van inwerkingtreding
nog niet was verjaard, de nieuwe regeling niet zou kunnen gelden omdat
het recht tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht door
verjaring was vervallen; de belangen van de schuldige aan het misdrijf
worden naar mijn oordeel niet onevenredig geschaad omdat onverkort blijft
gelden dat het eenmaal verjaarde recht tot strafvordering zelf niet herleeft.
Iets
dergelijks geldt overigens voor het geval vóór de inwerkingtreding het
recht tot strafvordering is vervallen doordat strafvervolging reeds heeft
plaatsgevonden. In dat geval komt de vraag of de nieuwe strafrechtelijke
verjaringsregeling van toepassing kan zijn niet meer aan de orde voorzover
het het recht tot strafvordering betreft. Voor de civielrechtelijke verjaring
is de omstandigheid dat strafvervolging heeft plaatsgevonden echter irrelevant,
zoals ook blijkt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis. Ingeval
strafvervolging heeft plaatsgevonden zal overigens, ik merk dit terzijde
op, bij de toepassing van het nieuwe vierde lid naar mijn oordeel wel buiten
beschouwing moeten blijven dat de verjaring door de strafvervolging is
gestuit. De nieuwe regeling van het vierde lid van art. 3:310 wordt mijns
inziens derhalve onverkort van toepassing ingeval de civiele vordering
op het tijdstip van inwerkingtreding – 1 september 1994 – nog niet volgens
het tot dan toe geldende (civiele) recht was verjaard.
13. Het vorenstaande brengt mij tot de volgende slotsom. Het Hof heeft
inderdaad, zoals het middel betoogt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
voorzover uit zijn gewraakte overwegingen moet worden afgeleid dat het
heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of het nieuwe vierde
lid van toepassing is, van belang is de omstandigheid dat vóór de inwerkingtreding
het recht tot strafvordering op grond van het oude recht reeds door verjaring
was vervallen dan wel dat strafvervolging reeds had plaatsgevonden. Het
Hof heeft voorts miskend dat de nieuwe regeling van het vierde lid van
toepassing is indien de onderhavige civiele vordering op het tijdstip van
inwerkingtreding, dat wil zeggen op 1 september 1994, nog niet volgens
het tot dan toe geldende (civiele) recht was verjaard. ’s Hofs arrest zal
niet in stand kunnen blijven en verwijzing zal moeten volgen, waarbij onderzocht
moet worden of de onderhavige vordering op het tijdstip van inwerkingtreding
van het nieuwe vierde lid van art. 3:310 BW
reeds was verjaard volgens het toen geldende recht, de maatstaven van redelijkheid
en billijkheid in aanmerking genomen. De redelijkheid en billijkheid brengen,
zoals gezegd, met name mee dat de verjaringstermijn van de vordering ter
zake van het seksueel misbruik geen aanvang neemt zolang het slachtoffer
niet in staat is zijn vordering geldend te maken omdat het de misbruikervaringen
nog onvoldoende heeft verwerkt. Ik wijs voorts erop dat de eis van bekendheid
met de schade niet impliceert dat het bedrag van de schade bekend moet
zijn; van onbekendheid met de schade is evenwel wel degelijk sprake ingeval
de schade wegens onbekendheid van schadefactoren nog niet bekend is. (Zie
de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 927 en 928.)
14. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat geen behandeling
meer behoeven de middelen 4-6 gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de verjaring
op zijn laatst op 1 januari 1990 is aangevangen.
Middel 7 ziet eraan voorbij dat uit de toelichting op de grieven IV en
V blijkt dat deze zelfstandige betekenis missen, terwijl middel 8 met zijn
klacht over de proceskostenveroordeling voortbouwt op de overige middelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing
ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Rechters
Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman;A-G De Vries Lentsch-Kostense