Instantie
President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem
Samenvatting
Aanvraag voor verblijf bij partner door Sri Lankaanse vrouw, mede ten behoeve van haar zeer jonge kind, waarbij zij stelt dat het ontbreken van een mvv
haar niet kan worden tegengeworpen. Zij beroept zich op de hardheidsclausule en stelt dat terugkeer naar Sri Lanka in strijd is met art. 3 en 8 EVRM.
De president overweegt dat de door verweerder gehanteerde strikte scheiding tussen asiel(gerelateerde) aanvragen en reguliere aanvragen voor verblijf
niet kennelijk onredelijk is. Wel moet verweerder, indien zoals in het onderhavig geval van meet af aan duidelijk is dat de reguliere aanvraag
asielgerelateerde aspecten in zich draagt, alvorens te beslissen op de reguliere aanvraag, de aanvrager wijzen op de noodzaak een asielaanvraag
in te dienen teneinde zijn aanvraag aan art. 3 EVRM getoetst te zien. De situatie zoals nu ontstaan, waarin door verweerder niet is getoetst of
de buiten behandeling stelling van de aanvraag in strijd is met art. 3 EVRM, is onaanvaardbaar, gelet op de eigen, uit het EVRM voortvloeiende,
verantwoordelijkheid van verweerder. Voorts vermag de president niet in te zien waarom de algemene situatie in het land van herkomst geen enkele
rol kan spelen bij de beoordeling of de hardheidsclausule moet worden toegepast.
Daarbij speelt met name een rol of van verzoekster, gegeven het feit dat zij met een zeer jong kind zal moeten reizen, verlangd kan worden dat zij
wordt blootgesteld aan de aanmerkelijke kans om bij terugkeer (regelmatig) aangehouden te worden en (kortdurend) gedetineerd te worden.
Naar de president ambtshalve bekend is, kan aanvraag van een mvv in het land van herkomst een langdurige scheiding van de partner met zich meebrengen.
Verweerder zal moeten bezien of een dermate langdurige scheiding, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van
een zeer jong kind, zich verdraagt met art. 8 EVRM.
Volledige tekst
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Op 22 november 1996 heeft verzoekster aanvragen ingediend om toelating
als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn
bij beschikking van 14 januari 1997 niet ingewilligd. Het tegen deze beschikking
gerichte bezwaar is op 12 augustus 1997 ongegrond verklaard. Het hiertegen
gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats
van 28 februari 2000 (met nummers 97/7129 en 97/1673) ongegrond verklaart.
1.2. Op 18 april 2000 heeft verzoekster, mede ten behoeve van haar minderjarige
kind, een aanvraag ingediend voor verblijf bij haar partner B. Deze aanvraag
is bij beschikking van 8 mei 2000 buiten behandeling gesteld in verband
met het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
1.3. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling
van het bezwaarschrift van verzoekster tegen deze beschikking. Verzocht
wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet
achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden
en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van hete verzoek
met toepassing van artikel 33b Vw..
1.5. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28
juli 2000. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan – onder meer – indien voorafgaand
aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is
gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in
de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting
achterwege, indien het bezwaar tegen de buiten behandeling stelling van
de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in
strijd is met het recht.
2.3. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf
bij haar partner. Zij stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van
een mvv haar niet mag worden tegengeworpen en heeft zich in dit verband
beroepen op de hardheidsclausule.
Gelet op de verslechterde mensenrechtensituatie in Sri Lanka, en daarmee
samenhangende vrees voor onmiddellijke arrestatie, detentie en marteling
bij terugkeer naar Colombo, kan van verzoekster niet worden verlangd dat
zij naar Sri Lanka terugkeert voor het aanvragen van een mvv. In dit verband
heeft verzoekster erop gewezen dat zij met een zeer jong kind zal reizen.
Voorzover in de algehele situatie geen grond zou zijn gelegen voor toepassing
van de hardheidsclausule, stelt verzoekster zich op het standpunt dat het
tegenwerpen van het mvv vereiste in strijd is met artikel 3 EVRM .
Verzoekster meent dat in haar geval geen strikte scheiding kan worden aangebracht
tussen de reguliere en asielgerelateerde aspecten van haar aanvraag om
toelating.
Voorts is naar de mening van verzoekster de buiten behandeling stelling
van de aanvraag in strijd met artikel 8 EVRM.
2.4. In de bestreden beschikking is overwogen dat verzoekster niet in aanmerking
komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste omdat ‘de algemene situatie
van betrokkene niet voldoende is voor individuele bijzondere omstandigheden’.
2.5. Verweerder stelt zich in het kader van de onderhavige procedure op
het standpunt, zoals neergelegd in het verweerschrift en toegelicht ter
zitting, dat in het kader van de onderhavige (reguliere) aanvraag en toepassing
van de hardheidsclausule de algehele situatie in Sri Lanka niet aan de
orde kan komen en dat toetsing aan artikel 3 EVRM niet behoeft plaats te
vinden.
Verweerder hanteert een strikte scheiding van reguliere en asielprocedures.
Indien verzoekster meent dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen haar terugkeer
naar Sri Lanka, dient zij een asielaanvraag in te dienen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de buiten behandeling
stelling van de aanvraag geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM.
2.6. De president oordeelt als volgt. Verzoekster beoogt verblijf hier
te lande bij haar partner. In het kader van de vraag of van verzoekster
kan worden verlangd dat zij naar Sri Lanka terugkeert voor het aanvragen
van een mvv, heeft zij bij de indiening van de aanvraag (impliciet) een
beroep gedaan op artikel 3 EVRM.
2.7. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van vreemdelingen die een
aanvraag om toelating hebben ingediend met een beroep op artikel 3 EVRM,
ander, dan voor vreemdelingen die een
aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend, noch in de wet
nog in het Vreemdelingenbesluit een vrijstelling van het mvv-vereiste is
opgenomen.
Zulks brengt met zich dat degene die zijn aanvraag om toelating aan artikel
3 EVRM getoetst wil zien, een asielaanvraag moet indienen. Dit is in overeenstemming
met de strikte scheiding die verweerder hanteert tussen aanvragen met een
regulier karakter. Voor aanvragen met asiel(gerelateerde) aspecten dient
de betrokken vreemdeling zich te wenden tot een Aanmeldcentrum en voor
reguliere aanvragen dient hij zich te wenden tot de korpschef.
De President acht deze door verweerder gehanteerde scheiding van procedures
niet kennelijk onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder
aldus kan bewerkstelligen dat de betreffende aanvraag kan worden beoordeeld
door degene die op dat gebied over de meeste expertise beschikt.
2.8. Tegenover de vrijheid van verweerder om de toelatingsprocedure op
deze wijze vorm te geven, staat evenwel diens verantwoordelijk om af te
zien van de verwijdering van een vreemdeling naar zijn land van herkomst,
indien die verwijdering in strijd zou komen met Artikel 3 EVRM.
Daaruit volgt naar het oordeel van de president dat in een geval als het
onderhavige, waarin van meet af aan duidelijk is dat de reguliere aanvraag
asielgerelateerde aspecten in zich draagt, verweerder (indien bij wenst
vast te houden aan bedoelde scheiding van procedures) de betreffende aanvrager
voorafgaand aan de beslissing op de reguliere aanvraag zal dienen te wijzen
op de noodzaak een asielaanvraag in te dienen om zijn aanvraag aan artikel
3 EVRM getoetst te zien.
2.9. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat verzoekster
– voorafgaand aan de bestreden beschikking – door verweerder is gewezen
op de noodzaak een asielaanvraag in te dienen, teneinde te bewerkstelligen
dat haar aanvraag om toelating aan artikel 3 EVRM kon worden getoetst.
Evenmin heeft verweerder de onderhavige (reguliere) aanvraag in het kader
van die aanvraag getoetst aan artikel 3 EVRM. Als gevolg daarvan is een
situatie ontstaan waarin door verweerder niet is getoetst of de buiten
behandeling stelling van de aanvraag om toelating (en daarmee -behoudens
de instelling van een rechtsmiddel – het wegvallen van enig beletsel om
tot verwijdering van verzoekster over te gaan) in strijd is met artikel
3 EVRM.
Zulks acht de president gelet op de eigen , uit het EVRM voortvloeiende,
verantwoordelijkheid van verweerder, in het onderhavige geval onaanvaardbaar.
Dat in het kader van de hierbovenvermelde asielaanvraag van verzoekster
reeds is getoetst of haar verwijdering strijd met artikel 3 EVRM oplevert
maakt dit niet anders, zulks gelet op de ontwikkelingen in Sri Lanka sindsdien
alsmede de jurisprudentie ontwikkeling dienaangaande. Verweerder kan dan
ook niet volstaan met een verwijzing naar de hierboven aangehaalde uitspraak
van 29 februari 2000. Voorts is de president er voorshands niet van overtuigd
dat het binnenkort te verschijnen nieuwe algemene ambtsgericht over de
algemene situatie in Sri
Lanka zonder meer tot conclusie zal dwingen dat verwijdering van verzoekster
naar Sri Lanka niet in strijd is met artikel 3 EVRm. De president wijst
in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats
van 11 augustus 200 met nummers 00/5728 en 00/6615.
2.10. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding de voorlopige voorziening
toe te wijzen, in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoekster
te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder zal verzoekster
vraag ofwel in de gelegenheid dienen te stellen een asielaanvraag in te
dienen (en zal in dat geval bedoelde scheiding van procedures) de onderhavige
procedure op die procedure dienen af te stemmen) ofwel (uit het oogpunt
van proceseconomie) in het kader van de onderhavige aanvraag dienen te
bezien of verwijdering van verzoekster naar Sri
Lanka strijd met artikel 3 EVRM oplevert. Verweerder zal niet eerder kunnen
beslissen op het onderhavige bezwaar dan nadat is beoordeeld of verwijdering
van verzoekster naar Sri Lanka in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.11. Bij de te nemen beslissing op het bezwaar zal ook aan de orde dienen
te komen de vraag of verweerder niet alsnog toepassing dient te geven aan
de hardheidsclausule. De president vermag niet in te zien waarom de algemene
situatie in het land van herkomst in dit verband -zoals verweerder stelt
– bij die beoordeling geen enkele rol kan spelen. Aan verweerder kan worden
toegegeven dat de enkele situatie in het land van herkomst niet kan leiden
tot toepassing van de hardheidsclausule. Zulks zou immers niet verenigbaar
zijn met het karakter van hardheidsclausule, die zeer bijzondere individuele
omstandigheden, bezien tegen het licht van de algemene situatie in het
land van herkomst, kunnen leiden tot de conclusie dat sprake een situatie
die tot toepassing van de hardheidsclausule moet leiden.
Verweerder zal met name dienen te bezien of verzoekster verlangd kan worden,
geven het feit dat zij reist met haar zeer jonge kind, dat zij wordt blootgesteld
aan de aanmerkelijke kans om bij terugkeer in Colombo (regelmatig) aangehouden
te worden en (kortdurend) gedetineerd te worden.
2.12. Voorts zal verweerder in de te nemen beslissing op bezwaar in dienen
te gaan op de vraag of tegenwerping van het mvv-vereiste in het onderhavige
geval in strijd zou komen met artikel 8 EVRM. Daarbij zal verweerder met
name aandacht dienen te besteden aan de omstandigheid dat, zoals de president
ambtshalve bekend is, de procedure die is gemoeid met het aanvragen van
een mvv veel tijd, in elk geval veelal langer dan een periode van een aantal
maanden, in beslag neemt. De enkele mogelijkheid van het instellen van
een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing doet daar niet
aan af. Verweerder zal dienen te bezien of een dermate langdurige scheiding,
gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de aanwezigheid
van een zeer jong kind, aanleiding moet vormen de in het kader van artikel
8 EVRM te maken belangenafweging in voordeel van eiseres te laten uitvallen.
2.13. De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 33b Vw.
2.14. In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing
van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld
op ƒ 1.420 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, wegingsfactor l).
2.15. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel
8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor
het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225 zal
vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
3.1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2. verbiedt verweerder verzoekster uit Nederland te verwijdering alvorens
op het bezwaar is beslist.
Rechters
Mr. Greeuw