Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De verdachte is door het Gerechtshof wegens een aantal delicten veroordeeld
tot gevangenisstraf. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde
partij toegewezen, en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. X stelt in
cassatie dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het verweer dat met
betrekking tot art 36f is gevoerd met betrekking tot zijn draagkracht. De
Hoge Raad overweegt dat noch uit art. 36f Sr noch uit enige andere wettelijke
bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de verdachte een maatstaf vormt
ter bepaling van de hoogte van het bedrag dat de verdachte ten behoeve van
het slachtoffer aan de staat dient te betalen. Dat strookt met het
reparatoire karakter van de sanctie. De rechter kan de maatregel opleggen
indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk
recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is
toegebracht. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de draagkracht van de
verdachte geen rol behoort te spelen bij de bepaling van de hoogte van het
bedrag.
Volledige tekst
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
8 februari 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te
[woonplaats].
1. DE BESTREDEN EINDUITSPRAAK
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen
vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 maart 1998 – de zaak
voorzover het betreft
parketnummer 05-007126-97 verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Arnhem
en voorzover het betreft parketnummer 05-073003-97 – de verdachte ter zake
van
1. ‘Het medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van
goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de
beschikking over die goederen te verzekeren’,
2. ‘Verduistering’,
3. ‘Overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder b, van de
Wegenverkeerswet 1994′ en
4. ‘Overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’
veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 3.
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
twaalf maanden. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde
partijen toegewezen en verplichtingen tot betalingen aan de Staat ten behoeve
van de slachtoffers opgelegd in voege als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. GEDING IN CASSATIE
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Zwarts,
advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrestgehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep
zal verwerpen.
3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde
beslissing heeft gegeven op het verweer dat met het oog op de toepassing van
art. 36f Sr is gevoerd met betrekking tot de draagkracht van de verdachte.
3.2. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer
gevoerd dat de verdachte onvoldoende draagkracht heeft om de door hem
toegebrachte schade aan de slachtoffers te vergoeden en is daarom verzocht de
bedragen van de op te leggen maatregelen als bedoeld in art. 36f Sr te
matigen.
3.3.1. Noch uit art. 36f Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling vloeit
voort dat de draagkracht van de verdachte een maatstaf vormt ter bepaling van
de hoogte van het bedrag dat de verdachte ten behoeve van het slachtoffer aan
de Staat dient te betalen. Dat strookt met de reparatoire aard van de
sanctie. Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de rechter de maatregel
opleggen indien en voorzover de verdachte jegens het slachtoffer naar
burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit
is toegebracht.
3.3.2. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de draagkracht van de verdachte
geen rol behoort te spelen bij de bepaling van de hoogte van het bedrag.
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel 21 345, dat onder meer
heeft geleid tot opneming van art. 36f in het Wetboek van Strafrecht wordt
dienaangaande opgemerkt:
Het karakter van de maatregel brengt met zich mee dat deze niet (…)
gerelateerd behoeft te worden aan de ernst van het feit, de verwijtbaarheid
van het gedrag en de draagkracht van de verdachte. Voorwaarde voor oplegging
van de schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte civielrechtelijk
aansprakelijk is voor de schade. De omvang van de schade is voorts beslissend
voor de hoogte van de maatregel.
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 5/6)
In de Nadere Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer bij dit wetsvoorstel
staat vermeld:
Het antwoord op de vraag (…) of de rechter de schadevergoedingsmaatregel
mag matigen op
grond van de draagkracht van de dader, luidt ontkennend. De maatregel is
namelijk gericht op het herstel van de rechtmatige toestand.
(Kamerstukken I 1992-1993, 21 345, nr. 36b, blz. 2)
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de
Minister van Justitie nog opgemerkt:
Tot slot kom ik op de draagkracht van de dader. Uit dat oogpunt kan geen
sprake zijn van matiging van de schadevergoeding, want de geleden schade is
nu eenmaal de geleden schade. Wij streven naar een herstel van de toestand
die er was voordat de onrechtmatigheid intrad, om het maar eens zo te
formuleren. Daarbij past absoluut geen matiging.
(Handelingen I, 1992-1993, blz. 11-452)
3.4. Het Hof heeft telkens, in cassatie niet bestreden, vastgesteld welke
schade door het desbetreffende strafbare feit aan de betrokken gelaedeerde is
toegebracht en dat de verdachte daarvoor naar burgerlijk recht aansprakelijk
is.
Aldus heeft het Hof vastgesteld dat aan de in art. 36f, tweede lid, Sr
gestelde voorwaarde is voldaan. Het was, gelet op het hiervoor onder 3.3
overwogene niet gehouden afzonderlijk te beslissen omtrent het in het middel
bedoelde verweer waarin op een matiging van de bedragen wordt aangedrongen.
3.5. Nu niet blijkt dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat bij de
verdachte iedere draagkracht ontbreekt – waar de verdachte integendeel ter
terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij bereid is in termijnen
schadevergoeding te betalen – mist het middel voorzover daarin wordt betoogd
dat er sprake is van het totaal ontbreken van draagkracht feitelijke
grondslag.
3.6. In art. 36f, zesde lid, Sr is art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing
verklaard. Dat betekent dat de rechter – met inachtneming van de in het derde
lid van dat artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven
berekeningsmaatstaf – dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij gebreke
van volledige betaling of verhaal van het vastgestelde bedrag zal worden
toegepast.
Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de ratio van de vervangende hechtenis
dat ‘de dreiging met dit dwangmiddel de veroordeelde er in veel gevallen toe
zal brengen aan zijn verplichting te voldoen’. (Kamerstukken II, 1991-1992,
21 345, nr. 9, blz. 5). Uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden
afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk
hechtenis kan worden toegepast indien – ook na een eventuele toepassing van
art. 24a Sr door de rechter of van het derde lid van art. 561 Sv door het
openbaar ministerie – betaling of verhaal uitblijft.
3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel faalt.
4. SLOTSOM
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. BESLISSING
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
CONCLUSIE A-G mr. Wortel
1. Aan verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem een gevangenisstraf van
twaalf maanden opgelegd, met ten aanzien van feit 3 ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden,
wegens 1. ‘het medeplegen van een beroep of gewoonte maken van het kopen van
goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de
beschikking over die goederen te verzekeren’, 2. ‘verduistering’, 3.
‘overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de
Wegenverkeerswet 1994′ en 4. ‘overtreding van artikel 9, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994′. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde
partijen toegewezen zoals in het arrest vermeld, en aan verzoeker de in art.
36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In vijf gevallen zijn
laatstbedoelde maatregelen opgelegd ten bedrage van telkens de helft van de
toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen te wier behoeve die
maatregelen zijn opgelegd, hetgeen klaarblijkelijk verband houdt met de
omstandigheid dat bewezen is verklaard dat verzoeker het desbetreffende feit
tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, en in een zesde geval,
waarin van medeplegen geen sprake is, is de maatregel opgelegd tot het volle
bedrag van de ermee corresponderende vordering van de benadeelde partij.
Telkens is bepaald dat de verplichting tot voldoening van de vordering van de
benadeelde partij, dan wel de verplichting tot betaling van het bedrag aan de
Staat, zal zijn vervallen indien verzoeker aan één dier verplichtingen heeft
voldaan.
2. Namens verzoeker heeft mr R.P. Zwarts, advocaat te Arnhem, een middel van
cassatie voorgesteld.
3. Dat bevat de klacht dat het Hof het opleggen van de
schadevergoedingsmaatregelen onvoldoende dan wel onjuist heeft gemotiveerd,
en berust op de stelling dat het Hof had behoren te reageren op een
draagkrachtverweer.
5. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verzoeker ter zitting
in hoger beroep onder meer het volgende verklaard:
(…) Ik ben bereid de benadeelde partijen een schadevergoeding te betalen.
Ik kan dat alleen door per maand kleine bedragen te betalen terwijl door de
raadsman – voor zover in dit verband relevant – is aangevoerd:
Mijn cliënt verzet zich niet tegen de toewijzing van de vorderingen van de
benadeelde partijen. Hij heeft echter onvoldoende draagkracht om die
schadevergoedingen te betalen. Ik verzoek daarom om de bedragen van de
maatregel van 36f van het Wetboek van Strafrecht te matigen.
4. Zulke matiging ten opzichte van de bedragen tot welke de corresponderende
vorderingen van de benadeelde partijen toewijsbaar zijn geacht – en uit de
bewezenverklaring voortvloeit dat verzoeker naar burgerlijk recht voor de
toegebrachte schade aansprakelijk is – heeft het Hof niet aangebracht.
Evenmin is in de uitspraak een afzonderlijke beslissing opgenomen omtrent
verzoekers draagkracht in verband met de opgelegde maatregelen.
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de omstandigheid dat
verzoeker geen draagkracht heeft en geen verhaal biedt bij voorbaat doet
vaststaan dat hij de aan de maatregelen verbonden vervangende hechtenis zal
moeten ondergaan; dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen niet
zal leiden tot herstel van de rechtmatige toestand doch uitsluitend
leedtoevoeging zal veroorzaken, en dat het opleggen van die maatregelen,
waarvan het effect zal zijn dat verzoeker 160 dagen vervangende hechtenis
moet uitzitten, neerkomt op het opleggen van een forse straf, ook in
verhouding tot de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden. Gelet daarop
had het Hof naar het inzicht van de steller van het middel niet mogen nalaten
een gemotiveerde beslissing te geven op hetgeen met betrekking tot verzoekers
draagkracht is aangevoerd.
5. Het middel berust derhalve ten dele op de gedachte dat de
schadevergoedingsmaatregel niet beoogt leed aan de veroordeelde toe te
voegen, maar gericht is op herstel van een rechtmatige toestand.
Dat is een argument dat, meen ik, wel vaker wordt aangevoerd teneinde de
rechter ervan te overtuigen dat een op herstel van rechtmatige
rechtsverhoudingen gerichte maatregel niet moet worden opgelegd in verband
met de wijze waarop of de mate waarin de maatregel degene die haar opgelegd
krijgt zal treffen. Doorslaggevend kan dat argument evenwel niet zijn.
Juist is dat de schadevergoedingsmaatregel – als alle maatregelen die ten
dienste van de strafrechter staan – gericht is op het bevorderen van
rechtmatige verhoudingen, en niet op het vergelden van een kwaad dat de te
veroordelen persoon heeft aangericht met een andersoortig kwaad dat hij of
zij zal moeten ondergaan. Dat neemt niet weg dat het opleggen van de
schadevergoedingsmaatregel door de veroordeelde kan – en in de meeste
gevallen ook wel zal – worden beschouwd als een bijzondere last, waarvan het
dragen hem wordt afgedwongen, en dus in zekere zin als een straf.
6. In de toelichting op het middel wordt erkend dat de draagkracht van de
verdachte in de regel geen rol mag spelen bij de bepaling van de hoogte van
de schadevergoedingsmaatregel.
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat voerde tot het huidige
art. 36f Sr is dat bevestigd in precies de passage die de steller van het
middel heeft aangehaald ten betoge dat met de schadevergoedingsmaatregel geen
leedtoevoeging is beoogd. Aldaar (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3,
p. 5/6) gaf de minister van Justitie te kennen:
Het karakter van de maatregel brengt met zich mee dat deze niet, zoals de
schadevergoedingsstraf’ (opgenomen in de voorstellen van de Commissie
wettelijke voorzieningen slachtoffers in het strafproces; de Commissie
Terwee, JW) ‘gerelateerd behoeft te worden aan de ernst van het feit, de
verwijtbaarheid van het gedrag en de draagkracht van de verdachte. Voorwaarde
voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte
civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade. De omvang van de schade is
voorts beslissend voor de hoogte van de maatregel.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door de
minister nog naar voren gebracht (Kamerstukken I, 1992-1993, 21 345, nr. 36b
– Nadere Memorie van Antwoord – p. 2):
De vraag van deze leden of de rechter er verstandig aan doet de
schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen als er ernstig rekening moet
worden gehouden met de kans dat de verdachte de schade niet zal kunnen
vergoeden en vervangende hechtenis zal moeten worden toegepast, laat zich
niet (lees: in, JW) abstracto beantwoorden. De rechter zal hierover in
concreto met inachtneming van de omstandigheden van het geval moeten
beslissen.
Het antwoord op de vraag van deze leden of de rechter de
schadevergoedingsmaatregel mag matigen op grond van de draagkracht van de
dader, luidt ontkennend. De maatregel is namelijk gericht op het herstel van
de rechtmatige toestand.
7. Waaraan de steller van het middel ontleent dat met het ontbreken van
verband tussen draagkracht en hoogte van de schadevergoedingsmaatregel
(slechts) wordt gedoeld op het geval waarin aan een verdachte met bijzonder
ruime draagkracht een zwaardere maatregel zou worden (of juist niet alleen om
die reden zou mogen worden?) opgelegd is mij niet duidelijk. Uit de zoëven
weergegeven opmerkingen die zijn gemaakt bij de parlementaire behandeling van
wetsvoorstel 21 345 volgt het tegendeel.
8. Voorwaarde voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is dat de
verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de toegebrachte schade
(art. 36f lid 2 Sr). Dat nodigt uit bij beoordeling van de klacht mede te
betrekken de vraag in hoeverre de burgerlijke rechter geneigd is een
toewijsbare schadevergoeding wegens onrechtmatige daad te matigen in verband
met de draagkracht van de laedens. Die neiging is zeer gering te noemen.
Reeds onder het oude BW zijn uitspraken gedaan die erop neerkomen dat
matiging van de verplichting tot vergoeding van schade, ontstaan door
verwijtbaar handelen dat een ernstig te nemen onrechtmatige daad oplevert,
slechts in uitzonderlijke situaties aan de orde kan komen (Hof Arnhem, NJ
1983, 109 en Rechtbank Utrecht, NJ 1992, 634).
In art. 6:109 BW is de rechter thans een algemene bevoegdheid tot matiging
van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding gegeven.
Weliswaar heeft de Hoge Raad benadrukt dat de introductie van deze
bevoegdheid ten opzichte van het oude recht, waarin de in art. 6:109 BW
opgenomen gronden voor matiging niet, althans niet in zo algemene termen,
werden erkend, een ingrijpende wijziging meebracht, reden om aan deze
bepaling geen anticiperende werking toe te kennen (HR NJ 1996, 140), maar
anderzijds onderstreept dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat ook
de in art. 6:109 BW neergelegde maatstaf de rechter noopt tot een
terughoudend gebruik van zijn matigingsbevoegdheid (HR NJ 1999, 510).
9. Naar de maatstaf van art. 6:109 BW zou matiging van verzoekers
verplichting de door zijn onrechtmatig handelen toegebrachte schade te
vergoeden mogelijk zijn indien toekenning van de volledige schadevergoeding
‘in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de
tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot
kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden’.
10. Zo men deze maatstaf in verband zou willen brengen met het opleggen van
de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel, moet worden aangenomen
dat de strafrechter bij het nemen van zijn beslissing niet spoedig zal kunnen
vaststellen dat het opleggen van die maatregel tot het volle bedrag van de
aan de verdachte toe te rekenen schade tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen
zal leiden in verband met diens draagkracht. Na (onherroepelijk worden van)
de uitspraak volgt immers de tenuitvoerlegging ervan, en daarbij heeft het
openbaar ministerie de bevoegdheid uitstel van betaling of betaling in
termijnen toe te staan. De schadevergoedingsmaatregel is daarvan niet
uitgezonderd (art. 561 lid 3 Sv).
Dat betekent dat de rechter bij het opleggen van die maatregel niet met
zekerheid kan vaststellen dat de ter zitting geschetste financiële
omstandigheden van de verdachte voldoening van de schadevergoedingsmaatregel
volledig illusoir zullen maken.
11. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de draagkracht van een verdachte naar
het inzicht van de wetgever geen corrigerende invloed kan hebben op de hoogte
van op te leggen schadevergoedingsmaatregelen. Daaruit valt ook af te leiden
dat niet in algemene zin gezegd kan worden dat de rechter zou dienen te
overwegen van het opleggen van die maatregelen af te zien indien (wordt
gesteld dat) aannemelijk is dat de verdachte zozeer de mogelijkheden tot
betaling van de op te leggen maatregelen ontbeert dat die zullen neerkomen op
het ondergaan van de vervangende hechtenis. Dat spoort met de civiele
rechtspleging, waarin naar voren komt dat matiging van een
schadevergoedingsverplichting pas aangewezen kan zijn indien het toewijzen
van de volledige vordering, gelet op onder meer de draagkracht van partijen,
tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Die kennelijke
onaanvaardbaarheid van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel tot
het volledige bedrag van de aan de verdachte toe te rekenen schade zal de
strafrechter bij het doen van zijn uitspraak in de regel niet kunnen
vaststellen, in verband met de in art. 561 Sv aan het openbaar ministerie
toegekende bevoegdheid uitstel van betaling of betaling in termijnen toe te
staan.
12. Daaruit moet voortvloeien dat een met redenen omklede beslissing op een
ter zitting gevoerd verweer, strekkend tot achterwege laten van
schadevergoedingsmaatregelen of tot matiging ten aanzien van het op te leggen
bedrag, in verband met afwezige of geringe draagkracht van de verdachte, niet
een zodanig gewicht toekomt voor de juistheid en de begrijpelijkheid van de
opgelegde maatregelen dat het achterwege blijven van zo een gemotiveerde
beslissing nietigheid behoort mee te brengen.
13. In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat in HR 10
november 1998, nr. 108.022P is vastgesteld dat het ontbreken van draagkracht
in verband met de in art. 36e Sr bedoelde ontnemingsmaatregel dient te leiden
tot matiging van het op te leggen bedrag ingevolge het vierde lid van art.
36e Sr. Het belang van die opmerking is er naar het inzicht van de steller
van het middel in gelegen dat ook de in art. 36e Sr bedoelde maatregel –
evenals de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr – strekt tot herstel
van juiste (rechts)verhoudingen.
14. Meer precies gezegd heeft de Hoge Raad in het bedoelde arrest
(gepubliceerd in NJ 1999, 137) vastgesteld dat
noch uit art. 36e (oud) Sr, noch uit enige andere wettelijke bepaling
voortvloeit dat de draagkracht van de verdachte in het algemeen een
verplichte maatstaf vormt ter bepaling van de grootte van het aan de Staat te
betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat
betekent echter niet dat gegevens omtrent de huidige en redelijkerwijs te
verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde zonder belang zijn
voor de vaststelling door de rechter van het door de veroordeelde te betalen
bedrag.
Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 7 mei 1996, NJ 1997, 404 heeft
overwogen, dient de rechter in het geval dat aannemelijk is dat de
veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de
toekomst niet zal hebben, gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge
art. 36e, vierde lid, laatste volzin, Sr, welke bepaling gelijkluidend is aan
art. 36e, tweede lid (oud), Sr.
15. Overigens is in HR NJ 1997, 404 ook te vinden dat de rechter bij het
opleggen van de ontnemingsmaatregel, indien ter zitting verweer is gevoerd
met betrekking tot de draagkracht van de verdachte of veroordeelde, gelet op
de in art. 359 lid 5 Sv, in de ontnemingsprocedure ingevolge art. 511e, lid 1
Sv toepasselijke, motiveringseis daaromtrent een met redenen omklede
beslissing behoort te nemen.
16. Art. 36f Sr kent geen met het vierde lid, laatste volzin, van art. 36e Sr
overeenstemmende mogelijkheid tot matiging. Reeds daarom is de rechtspraak
ten aanzien van het opleggen van ontnemingsmaatregelen bezwaarlijk aan te
merken als een reden om ook ter zake van de schadevergoedingsmaatregel een
matigingsbevoegdheid aan te nemen.
Voorts zou ik menen dat in dit verband betekenis moet worden toegekend aan
het verschil in karakter tussen de beide maatregelen. Gemeenschappelijk
hebben zij inderdaad dat zij ertoe strekken juist te achten
(rechts)betrekkingen te herstellen. Het verschil is dat de
ontnemingsmaatregel er alleen toe strekt wederrechtelijk behaald
vermogensvoordeel bij de veroordeelde weg te nemen, terwijl de
schadevergoedingsmaatregel beoogt het door de veroordeelde af te stane bedrag
ter beschikking te stellen van degene die door toedoen van de veroordeelde
schade leed. Dat noopt er naar mijn inzicht toe ten aanzien van de
schadevergoedingsmaatregel des te behoedzamer te zijn bij het in aanmerking
nemen van de draagkracht van de verdachte zoals die zich op het moment van de
uitspraak lijkt voor te doen. Ook zo beschouwd is er geen reden om ten
aanzien van een ter zake van een schadevergoedingsmaatregel gevoerd
draagkrachtverweer een responsieplicht aan te nemen die het Hof in dit geval
verzaakt zou hebben.
10. Het middel moet derhalve falen.
11. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid
de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Rechters
Mrs. Bleichrodt, Orie, van Buchem-Spapens, Balkema, van Dorst; A.G. Wortel