Instantie
Commissie van Beroep PGGM
Samenvatting
Appellante verzoekt om volledige pensioenreparatie over de periode 9 juni
1977 (datum huwelijk) tot 23 augustus 1979 (bereiken 25-jarige leeftijd).
Over deze periode was zij uitgesloten van deelname aan de
PGGM-pensioenregeling omdat zij niet te beschouwen was als kostwinner. Om in
aanmerking te komen voor deelname vóór het 25e levensjaar, stelde het
pensioenreglement tot 1982 een kostwinnerseis aan gehuwde vrouwen. Deze eis
werd niet gesteld aan gehuwde mannen. PGGM wijst het verzoek tot reparatie af
omdat de ‘kostwinnersbeschermingsbeginsel’ voldoende rechtvaardiging zou
bieden voor het destijds gemaakte onderscheid. De Commissie van Beroep toetst
aan artikel 119 (thans 141) EG-verdrag en de jurisprudentie van het Europees
Hof van Justitie. Geoordeeld wordt dat PGGM direct onderscheid heeft gemaakt
op grond van geslacht. De stelling van PGGM, met een beroep op het arrest
Birds Eye Walls (28 september 1993), dat dit direct onderscheid kan worden
gerechtvaardigd, verwerpt de Commissie. Een rechtvaardiging van direct
onderscheid is, afhankelijk van het doel van het gemaakte onderscheid,
slechts mogelijk indien er sprake is van ongelijke gevallen en een duidelijk
verschil in de objectieve uitgangssituatie tussen mannen en vrouwen. Thans is
er sprake van gelijke gevallen, die gelijk behandeld behoren te worden.
Appellante behoort over de periode 1977-1979 alsnog te worden toegelaten tot
het pensioenfonds.
Volledige tekst
– Voor zover er al sprake kan zijn van een rechtvaardigingsgrond voldoet deze
niet aan de eisen die daaraan gesteld moeten worden;
– De aangevoerde rechtvaardigingsgrond voldoet in eik geval niet omdat de
daaraan ten grondslag gelegde veronderstelde situatie niet overeenkomt met de
werkelijke situatie.
c. Het fonds heeft in zijn brieven en contacten verwachtingen gewekt die
gehonoreerd dienen te worden.
d. Het fonds heeft appellante onvoldoende in de gelegenheid gesteld om haar
belangen te verdedigen bij het bestuur van het fonds.
De Commissie zal de hierboven onder 9b naar voren gebrachte stellingen het
eerst behandelen, omdat deze het meest fundamenteel zijn en de overige
stellingen gedeeltelijk omvatten.
Vaststaat dat appellante, geboren op 23 augustus 1954, op het tijdstip van
haar huwelijk, 9 juni 1977, in dienst was van een bij het fonds aangesloten
instelling en een salaris verdiende dat hoger was dan haar op 12 april 1956
geboren echtgenoot, die ook in dienst was van een bij het fonds aangesloten
instelling. Vanwege de destijds geldende reglementsbepalingen werd haar
echtgenoot, zonder dat er sprake was van kostwinnerschap, opgenomen in de
pensioenregeling, ook al had hij de leeftijd van 25 jaar nog niet bereikt en
werd appellante niet opgenomen omdat zij, op grond van het toen geldende
reglement alleen dan maar als deelnemer kon worden opgenomen als zij te
beschouwen was als kostwinner. De Commissie stelt vast, zoals het fonds ook
toegeeft, dat deze handelwijze directe discriminatie betekent op grond van
geslacht. Het fonds is van oordeel dat deze vorm van directe discriminatie
echter gerechtvaardigd kan worden. Het gemaakte onderscheid vloeit, naar het
oordeel van het fonds, voort uit de behoefte om bescherming te bieden in die
gevallen dat er sprake is van een afhankelijke partner, die het risico loopt
te maken te krijgen met het overlijden van de partner waarvan hij/zij
afhankelijk is. Het fonds spreekt in dit verband van de kostwinners
beschermingsgedachte.
os van de vraag of de vaststelling van de feitelijke maatschappelijke
situatie in de periode 1969-1982 juist is en hantering van het hierboven
genoemde kostwinnersbeschermingsbeginsel rechtvaardigt, stelt de Commissie
vast dat in de thans voorliggende casus geen sprake is van een afhankelijke
partner. Door het uitsluitend stellen van de kostwinnerseis aan de vrouw,
terwijl het voldoen aan deze eis bij de man wordt aangenomen, wordt feitelijk
niet voldaan aan de beoogde doelstelling van de
kostwinnersbeschermingsgedachte en blijft op het eerste gezicht een in deze
casus niet geheel te begrijpen onderscheid over.
Het fonds stelt dat de WGL, die van toepassing was in de periode 9 juni 1977
tot 23 augustus 1979, en een verbod op direct onderscheid kende, niet van
toepassing was op de aansprakelijkheid van een pensioenfonds omdat het een
gelijk behandelingsgebod bevat dat zich richt op de werkgever. Hiernaast
bestrijdt het fonds dat het bestreden onderscheid door de WGL zonder meer
verboden wordt. Er zouden rechtvaardigingsgronden voor direct onderscheid
binnen het kader van de WGL zijn. Bovendien zou uit de uitspraken van de
Commissie Gelijke Behandeling kunnen worden afgeleid dat het gesloten systeem
van rechtvaardigingsgronden wordt verlaten. Een zelfde tendens zou zijn af te
leiden uit uitspraken van het Europese Hof.
De Commissie stelt vast dat het beginsel van gelijke behandeling tussen
mannen en vrouwen op het gebied van lonen en arbeidsvoorwaarden ook van
toepassing is op het gebied van pensioenen. De WGL is te beschouwen als een
eerste uitwerking van deze gedachte op nationaal niveau. Artikel 141 –
voorheen 119 – EEG-Verdrag (voor de leesbaarheid wordt in het vervolg steeds
artikel 119 genoemd) werkt rechtstreeks door in het Nederlandse recht. Een
werknemer die zich op een schending van deze bepaling beroept, kan zowel de
werkgever als de beheerder van de pensioenregeling aanspreken. In haar
uitspraak van 30 december 1994 heeft de Commissie Gelijke Behandeling al
vastgesteld dat de werkgever van appellante in strijd handelt met het
beginsel van gelijke behandeling, neergelegd in artikel 7A: 1637ij BW door
haar niet toe te laten tot de pensioenregeling die in haar bedrijf van
toepassing was in de periode van 5 juni 1977 tot 23 augustus 1979.
De Commissie zal hieronder nagaan welke criteria er door het Europese Hof op
het gebied van de gelijke behandeling van pensioenen, toegespitst op de
toelating tot pensioenregelingen, zijn ontwikkeld om definitief antwoord te
kunnen geven op de vraag of het thans door het fonds gemaakte directe
onderscheid kan worden gerechtvaardigd.
Onder het beginsel van gelijke behandeling neergelegd in artikel 119
EEG-Verdrag valt ook het recht op aansluiting. Het Hof heeft in het
Bilka-arrest (13 mei 1986) al beslist dat een werkgever in strijd met deze
verdragsbepaling handelt, wanneer hij deeltijdwerkers van een
ondernemingspensioenregeling uitzondert en deze maatregel een veel groter
aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij hij kan aantonen dat de uitsluiting
objectief gerechtvaardigd is en niets van doen heeft met discriminatie op
grond van geslacht. In de zaak Vroege (28 september 1994) verwijst het Hof
naar het Bilka-arrest en stelt dat een verbod op toetreding van gehuwde
vrouwen tot de pensioenregeling directe discriminatie oplevert. In het
Fisscher-arrest (28 september 1994) herhaalt het Hof dit oordeel en overweegt
dat de werknemer die zich op het recht op aansluiting met terugwerkende
kracht beroept in dezelfde situatie moet worden geplaatst als de werknemers
van het andere geslacht en daarom niet kan eisen op het financiële vlak
gunstiger te worden behandeld dan wanneer de deelnemer direct tot de
pensioenregeling was toegelaten.
De rechtstreekse horizontale werking van artikel 119 EEG-Verdrag geldt op
grond van het arrest Defrenne-II (8 april 1976) alleen voor aanspraken vanaf
8 april 1976. De beperkingen in de tijd die op grond van de arresten Barber
(17 mei 1990) en Ten Oever (6 oktober 1993) en op grond van het zogenaamde
Barber-protocol gelden, zijn niet van toepassing op het recht op aansluiting
bij een ondernemings- of bedrijfspensioenregeling.
In de arresten Vroege en Fisscher heeft het Hof beslist dat het recht op
aansluiting kan worden gevorderd met terugwerkende kracht tot 8 april 1976,
de datum van het Defrenne II-arrest.
In het Evrenopoulos-arrest (17 april 1997) stelt het Hof directe
discriminatie vast vanwege de toekenning van een pensioen ten behoeve van
weduwnaars onder beperkende voorwaarden die niet voor weduwen gelden.
Het fonds meent in het arrest van het Europese Hof Birds Eye Walls een
aanwijzing te zien dat het zogenoemde gesloten systeem van
rechtvaardigingsgronden wordt verlaten en wordt vervangen door een systeem
waarbij het Hof alleen een redelijkheidstoets uitvoert op de rechtvaardiging
van het gemaakte onderscheid. De Commissie begrijpt deze stelling zo dat het
fonds hiermee bedoelt dat uitsluitend de redelijkheid zou dienen te worden
beoordeeld van het kostwinners beschermingsbeginsel. Indien dit beginsel
redelijk en doelmatig zou worden bevonden, zou het onderscheid zijn
toegelaten, ook al zou er in de concrete situatie geen sprake zijn van een
daadwerkelijke toepassing van het beginsel.
De Commissie is van oordeel dat het fonds het arrest verkeerd leest en
interpreteert. Het Hof zegt in zijn arrest dat een verschil in de hoogte van
het overbruggingspensioen geen discriminatie is, wanneer dit verschil het
gevolg is van een verschil in de ingangsleeftijd voor het wettelijk
ouderdomspensioen. Hierdoor is er een verschil in de objectieve
uitgangssituatie tussen mannen en vrouwen. In een noot onder het arrest wordt
gezegd dat deze uitspraak het gesloten systeem dat tot dan werd gebruikt bij
de beoordeling van seksediscriminatie op losse schroeven lijkt te zetten.
Werd er eerst nagegaan of een regeling die onderscheid maakt naar geslacht
een schending van de Europese normen opleverde als geen van de
uitzonderingsbepalingen van toepassing zijn, thans lijkt het Hof terug te
vallen op de algemene gelijkheidsdoctrine van het verbod van
ongerechtvaardigd onderscheid. “Niet in de vorm van de beoordeling van een
objectieve rechtvaardiging voor het verschil, maar in de vorm van een
beoordeling van de (on)gelijkheid van de gevallen. Deze methodes komen, mits
juist uitgevoerd, op een zelfde doel-middel toets neer. Of men neemt mannen
en vrouwen als gelijke gevallen en maakt een uitzondering voor het geval dat
het sekseverschil een passend middel is voor het objectief gerechtvaardigd
doel. Of men beoordeelt of mannen en vrouwen met het oog op het objectief
gerechtvaardigd doel gelijke of ongelijke gevallen vormen”.
Ook in het door het fonds genoemde arrest Smith van het Europese Hof van 28
september 1994 is er sprake van een verschil in de objectieve
uitgangssituatie. Wanneer een pensioenregeling een voor mannen en vrouwen
ongelijke pensioenleeftijd kent, mag onder bepaalde voorwaarden deze leeftijd
worden verhoogd tot het niveau dat voor mannen geldt, zonder dat er sprake is
van discriminatie.
Op grond van bovenstaande jurisprudentie is de Commissie van oordeel dat de
weigering van het fonds appellante als deelnemer in het pensioenfonds op te
nemen over de periode 9 juni 1977 tot 23 augustus 1979 een direct onderscheid
naar geslacht oplevert, omdat aan appellante de voorwaarde van het
kostwinnerschap werd gesteld, terwijl deze zelfde voorwaarde voor haar man
niet gold. Dit onderscheid kan niet worden gerechtvaardigd door een beroep op
het kostwinners beschermingsbeginsel. In de eerste plaats niet omdat in casu
er geen sprake van was dat appellante en haar echtgenoot ten opzichte van
elkaar de rol van kostwinner vervulden, nu zij allebei in dienst van een
aangesloten instelling een salaris verdienden. Dat was de objectieve
uitgangssituatie. Daardoor kan de stelling van het fonds dat er omwille van
dit beginsel een gerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt niet overeind
blijven. Er was anders gezegd geen sprake van ongelijke maar van gelijke
gevallen, die daarom gelijk behoorden en behoren te worden behandeld. Wil het
door het fonds genoemde kostwinners beschermingsbeginsel, gelet op de
hierboven uiteengezette duidelijke lijn in de jurisprudentie, een
rechtvaardiging opleveren, dan moet er allereerst een duidelijk verschil zijn
in de objectieve uitgangssituatie. De stelling van het fonds dat het verlaten
van het gesloten systeem van uitdrukkelijk geformuleerde
rechtvaardigingsgronden een versoepeling zou betekenen van de beoordeling van
verboden discriminatie, in die zin dat er nog uitsluitend zou worden gekeken
of de aangevoerde grond, marginaal getoetst een rechtvaardiging zou kunnen
opleveren, is naar het oordeel van de Commissie een verkeerd vertrekpunt.
Iedere beoordeling van het Hof in een concrete casus begint met een
zorgvuldige vaststelling van de feiten om zo te kunnen vaststellen wat de
objectieve uitgangssituatie is. Is deze gelijk, dan is er in geval van
directe discriminatie geen enkele rechtvaardiging meer mogelijk. Pas als de
objectieve uitgangssituatie verschillend is, dan is er, afhankelijk
van het doel van het gemaakte onderscheid, een rechtvaardiging te
construeren.
Dit betekent dat de stellingen van appellante doel treffen en er toe leiden
dat de beslissing van het fonds niet in stand kan blijven. De andere
hierboven genoemde stellingen van appellante behoeven geen bespreking meer.
Appellante behoort alsnog over de periode 9 juni 1977 tot 23 augustus 1979
als deelnemer tot het fonds te worden toegelaten op dezelfde wijze en onder
dezelfde condities als haar toenmalige echtgenoot.
10. Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep
van appellante gegrond.
Uitspraak doende beslist de Commissie als volgt.
1. Het bestuursbesluit van 6 juli 1999 wordt vernietigd.
2. Het fonds wordt opgedragen om met inachtneming van het hierboven gestelde
een nieuw besluit te nemen.
3. Iedere partij draagt de eigen kosten met dien verstande dat de kosten als
bedoeld in artikel 12 van het reglement voor de commissie van Beroep voor
rekening van het fonds komen.
Rechters
Mrs. Fase, Brink en de Laat