Instantie: Rechtbank Utrecht, 29 maart 2000

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Verweerder was op grond van art. 119 EG-Verdrag gehouden om eiseres in de pensioenregeling te doen opnemen. Door aan die verplichting niet te voldoen heeft verweerder onrechtmatig nagelaten, tengevolge waarvan eiseres schade heeft geleden. De vordering van eiseres wordt aangemerkt als een vordering tot herstel van die schade en kan niet worden gelijkgesteld met een vordering tot voldoening van niet-betaalde pensioenpremies. Gezien de aard van de vordering en het tijdstip van haar ontstaan (1 januari 1978) gold op grond van art. 2004 BW (oud) een verjaringstermijn van 30 jaar. Ingevolge art. 73 Overgangswet NBW bleef deze termijn tot 1 januari 1993 van toepassing. Aangezien de verjaring is gestuit op 16 juli 1992 is verweerders beroep op verjaring ongegrond.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

F. is bij dagvaardingen van 24 juni 1996 (welke dagvaarding zij heeft gerectificeerd, in verband met een adreswijziging van het Bedrijfspensioenfonds, bij exploit van 10 juli 1996) en 25 juni 1996 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die de kantonrechter te Utrecht op 21 september 1995 en 27 maart 1996 onder rolnummer 3612-CV-92-6022 tussen F. enerzijds en V. en het Bedrijfspensioenfonds anderzijds heeft uitgesproken.

1.2. Bij memorie van grieven heeft F. in de zaak tegen V. één grief tegen de vonnissen waarvan beroep aangevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank voornoemde vonnissen van de kantonrechter te Utrecht zal vernietigen voorzover de terugwerkende kracht van de toekenning van de pensioenaanspraken werd beperkt tot 24 juli 1987 en, opnieuw rechtdoende, V. zal veroordelen tot
a. primair
opname van F. in de pensioenregeling en toekenning aan F. van pensioenaanspraken – al dan niet bij wijze van vervangende schadevergoeding – met terugwerkende kracht tot 1 januari 1978, waarbij de omvang van die pensioenopbouw gelijk moet zijn aan hetgeen een gehuwde mannelijke werknemer in gelijke omstandigheden zou hebben verkregen, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 100 per dag aan F. te betalen vanaf de veertiende dag, nadat het vonnis is gewezen.
b. subsidiair
betaling aan F. van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
c. betaling van de kosten van dit geding in hoger beroep.

1.3. V. heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van F. in de kosten van beide instantie.

1.4. F. heeft in de zaak tegen het Bedrijfspensioenfonds geen grieven geformuleerd.

1.5. Op 6 mei 1998 hebben F. en V. de zaak doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Daarbij waren aanwezig mevrouw F., mr. Greebe en mr. Lutjens voornoemd en de heren Bloem en Van Maaren, werkzaam bij het Bedrijfspensioenfonds als belangstellenden.
Mr. Greebe heeft bij die gelegenheid verzocht het wijzen van vonnis aan te houden aangezien de Hoge Raad naar verwachting op niet al te lange termijn in een soortgelijke zaak Bonnema-Rosendal/Innovam arrest zou wijzen.

1.6. F. en V. hebben vonnis gevraagd onder overlegging van de gedingstukken van beide instanties.

1.7. Bij brief van 26 juni 1998 heeft de rechtbank partijen de cassatiemiddelen in voornoemde zaak toegezonden onder de gelijktijdige mededeling dat de rechtbank voornemens was het wijzen van het vonnis aan te houden tot de Hoge Raad in die zaak had beslist. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.

1.8. Bij brief van 13 december 1999 heeft mr. Vaandrager aan de rechtbank het op 3 december 1999 gewezen arrest van de Hoge Raad in de zaak Bonnema-Rosendal/Innovam (RvdW 1999, 187c) toegezonden. Bij brieven van 17 januari 2000 en 1 februari 2000 hebben partijen de rechtbank van hun standpunten inzake de (niet-)toepasselijkheid van dit arrest voor de onderhavige zaak op de hoogte gesteld.

2. DE ZAAK TEGEN HET BEDRIJFSPENSIOENFONDS

2.l. F. heeft in deze zaak geen grieven geformuleerd. Aangezien de zaak niet is geroyeerd zal de rechtbank F. in deze zaak niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep.

2.2. F. zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Omdat in deze procedure eenmaal griffierecht voor beide geïntimeerden is geheven zal F. worden veroordeeld tot betaling van de helft daarvan.

3. DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP TEGEN V.

3.1. De grief van F. richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering over de periode van 1 januari 1978 tot 24 juli 1987. Volgens F. is de kantonrechter daarbij ten onrechte uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar.
F. stelt dat op de vordering tot opname in de pensioenregeling, waaraan de vordering tot toekenning van pensioenaanspraken is gekoppeld, een verjaringstermijn van 30 jaren (artikel 2004 oud BW) van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat op grond van artikel 73 Overgangswet NBW op het moment van dagvaarding, 16 juli 1992, de verjaringstermijnen van het oud BW van toepassing waren. Aangezien de kortere verjaringstermijnen als genoemd in de artikelen 2005, 2008 en 2012 oud BW niet van toepassing zijn, geldt de algemene verjaringstermijn van 30 jaar.

3.2. V. betwist dat de verjaringstermijn van 30 jaren van toepassing is.
Zij stelt dat F. kennelijk aansluiting zoekt bij de vordering tot loonbetaling c.q. andere periodiek verschuldigde prestaties, in verband waarmee zij, V., zich beroept op de artikelen 3:307 en 3:308 BW, volgens welke bepalingen kortere verjaringstermijnen van toepassing zijn.

3.3. F. heeft bij monde van haar advocaat tijdens de pleidooizitting verklaard dat de grondslag van haar vordering is gelegen in de verplichting van V. als werkgeefster, uit hoofde van (danwel als uitvloeisel van) de arbeidsovereenkomst, om F. als werkneemster aan te melden bij een pensioenfonds. Door niet aan die verplichting te voldoen, heeft V. volgens F. onrechtmatig nagelaten, althans is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting. Ten gevolge van dat onrechtmatig nalaten/tekortschieten heeft F. schade geleden, welke schade V., aldus F., dient te vergoeden.

3.4. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat F. in strijd met artikel 1 1 9 (thans artikel 141) van het EG-Verdrag is uitgesloten geweest van deelneming in de pensioenregeling van V. en voorts dat de beperking in de tijd ten gevolge van de werking van het arrest Barber (waarbij uitgegaan wordt van een terugwerkende kracht tot 17 mei 1990, toevoeging Rb.) niet geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioentegeling.
Voorts volgt uit het arrest van het Hof van justitie van de Europese gemeenschappen van 28 september 1994 in de onderhavige zaak (C-128/93) dat art. 119 kan worden ingeroepen om met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 (de datum van het arrest Defrenne II) het recht op aansluiting bij de pensioenregeling te vorderen.
V. heeft nog gesteld dat zij mocht afgaan op een EG-richtlijn van 24 juli 1986 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in aanvullende stelsels van sociale zekerheid, volgens welke richtlijn uitsluiting van een aanvullende pensioenregeling van werknemers als F. tot 1 januari 1993 toelaatbaar was.
Die stelling faalt, nu het arrest Defrenne II, dat geruime tijd daarvóór was gewezen, met zich meebrengt dat V. had moeten begrijpen dat die richtlijn ten den toepassing mist.

3.5. De kernvraag in het onderhavige geding is of de vordering van F. tot toekenning van pensioenaanspraken voor zover deze betrekking hebben op de periode vóór 24 juli 1987, is verjaard – zoals V. heeft aangevoerd – op grond van de artikelen 3:307 en 3.308 BW.

3.6. Op grond van art. 1 19 van het EG-Verdrag was V. gehouden om F. in de pensioenregeling op te doen nemen en haar, met betrekking tot die opneming, op gelijke wijze te behandelen als mannelijke werknemers en ongehuwde vrouwelijke werknemers in dienst van V.
Aan die verplichting heeft V. niet voldaan – aldus heeft zij onrechtmatig nagelaten – ten gevolge waarvan F. schade heeft geleden.
De vordering van F. wordt aangemerkt als een vordering tot herstel van die schade (cf voormeld arrest Bonnema-Rosendal/Innovam). Een dergelijke vordering kan niet worden gelijk gesteld met een vordering tot voldoening van niet-betaalde pensioenpremies.
Indien over dit laatste anders geoordeeld zou worden en een verjaringstermijn van vijf jaar zou worden toegepast, zou de werkgever, die heeft nagelaten zijn pensioenregeling aan te passen aan het gemeenschapsrecht, op onaanvaardbare wijze worden beschermd ten koste van de werknemer. Dit zou niet stroken met de dwingendrechtelijke regeling van art. 119 EG- Verdrag, noch met de op bescherming van de werknemer gerichte regels betreffende de arbeidsovereenkomst.
Gezien de aard van de vordering en het tijdstip van ontstaan van de vordering, 1 januari 1978 (per welke datum F. bij V. in dienst is getreden), gold op grond van artikel 2004 BW (oud) een verjaringstermijn van 30 jaren. Ingevolge artikel 73 Overgangswet NBW bleef deze termijn tot 1 januari 1993 van toepassing. Aangezien de verjaring is gestuit op 16 juli 1992 (door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) is het beroep van V. op verjaring ongegrond.

3.7. Bij de onder 1.8 genoemde brief van 17 januari 2000 (dus geruime tijd na het pleidooi) heeft V. zich op het standpunt gesteld dat de op vijf jaar bepaalde verjaringstermijn, als bedoeld in de artikelen 3:210 (lees 3:310, toevoeging Rb.) en 3:311 BW, gelding heeft.

3.8. De rechtbank zal deze nieuwe stelling van V. buiten beschouwing laten, nu V. deze zodanig laat heeft geponeerd dat deze in strijd is met hetgeen een goede procesorde eist. Overigens blijkt uit het hiervoor overwogene dat die stelling moet falen.

3.9. De rechtbank gaat ervan uit dat V. in verband met de opneming van F. in de pensioenregeling per 1 januari 1978, alsnog voor haar rekening neemt het werkgeversdeel van de pensioenpremie, danwel de hiermede verband houdende inkoopsom welke uitsluitend op basis van de werkgeverspremies moet worden berekend.
Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat F. het werknemersdeel van de pensioenpremie, danwel een op basis van de werknemerspremies gebaseerde inkoopsom, voor haar rekening neemt. De rechtbank merkt op dat F. zelf heeft gesteld dat van haar verlangd mag worden dat zij het werknemersdeel van de pensioenpremie voldoet.
Het feit dat F. nog geen betaling in vorenbedoelde zin heeft gedaan, staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg.

3.10. Nu de grief slaagt, dienen de vonnissen waarvan beroep gedeeltelijk te worden vernietigd en zal het door F. gevorderde worden toegewezen als na te melden, met uitzondering van de dwangsom.
Er worden geen termen aanwezig geacht om een dwangsom op te leggen, nu (zoals ook de kantonrechter heeft overwogen) aannemelijk is dat V. een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zal respecteren.

3.11. V. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4. DE BESLISSING

de rechtbank rechtdoende in het hoger beroep:

in de zaak tegen het Bedrijfspensioenfonds;

4.1. verklaart F. niet-ontvankelijk in het hoger beroep;

4.2. veroordeelt F. in de proceskosten van het Bedrijfspensioenfonds in hoger beroep, begroot op ƒ 175 aan verschotten en ƒ 365 aan salaris van de procureur, en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak tegen V.

4.3. vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Utrecht van 21 september 1595 en 27 maart 1996 voorzover de opname van F. in het ondernemingspensioenfonds Mitex en de toekenning van de opbouw van het pensioen vóór 24 juli 1987 werden afgewezen;

4.4. bekrachtigt deze vonnissen voor het overige;

4.5. veroordeelt V. om F. met ingang van 1 januari 1978 in het ondernemingspensioenfonds Mitex op te nemen, onder toekenning aan F. van pensioenaanspraken – bij wijze van schadevergoeding – met terugwerkende kracht tot 1 januari 1978, waarbij de omvang van die pensioenopbouw gelijk moet zijn aan hetgeen een gehuwde mannelijke werknemer in gelijke omstandigheden als F. zou hebben verkregen;

4.6. veroordeelt V. in de proceskosten van F. in hoger beroep. begroot op ƒ 2190 aan salaris van de procureur en ƒ 408,93 aan verschotten, op de voet van artikel 57b Rv. te voldoen aan de griffier van deze rechtbank;

4.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.8. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Van Schendel, Corbey, Walsteijn