Leontine Bijleveld, Samenvatting Views CEDAW deel 1 – oktober 2012

Samenvatting Views van CEDAW – deel 1 (tot en met No. 18/2008)

door Leontine Bijleveld, vrouwenrechtenspecialist

Samenvatting Views van CEDAW okt 2012 (in PDF)

1 oktober 2012

Communication No. 1/2003, Ms. B.-J./ v. Duitsland

Datum: 14 juli 2004
Betreft: schending art. 1, 2 (a-f), 3, 5 (a en b) 15 (2) en 16 (1.c.d.g.h.)
Trefwoorden: alimentatie, verdeling vermogensgroei na echtscheiding, verlies verdiencapaciteit door zorgtaken

Indiening klacht: 20 augustus 2002, aanvullende informatie 10 april 2003
Verweer Staat: 26 september 2003
Reactie klaagster, aanvullende reactie Staat en aanvullende reactie klaagster – data onbekend.

De klacht
Klaagster is, op verzoek van haar echtgenoot, na 30 jaar huwelijk in 1999 gescheiden. Ze hebben drie kinderen. De wens van klaagster, van huis uit verpleegster, om na 15 jaar huwelijk haar opleiding te vervolgen, is destijds uitgesteld op verzoek van echtgenoot om hem te steunen.
Ex-echtgenoot betaalde alimentatie tijdens de echtscheidingsprocedure, maar nadien (aanvankelijk) niet – het echtscheidingsrecht kent slechts bepaalde groepen recht op alimentatie toe. Bovendien was er geen overeenstemming over de verdeling van de vermogensgroei tijdens het huwelijk. Klaagster betoogt dat het feit dat het Duitse echtscheidingsrecht geen rekening houdt met verlies aan verdiencapaciteit van de zorgende/niet betaald werkende partner discriminatie is. Ze lijdt nog steeds onder de consequenties van haar onderbedeling (ze heeft nauwelijks inkomen).

Ontvankelijkheid
De Staat bepleit zeer uitvoerig niet-ontvankelijkheid van klaagster op tal van gronden, waaronder dat een individuele klacht geen algemene herziening van het echtscheidingsrecht kan vorderen en dat een procedure tot onverenigbaarheid van een wet met de grondwet binnen een jaar na van kracht worden van die wet aangespannen moet zijn. Deze argumenten werden door CEDAW niet gehonoreerd, andere wel.
CEDAW beslist dat de klacht niet ontvankelijk is op twee gronden: de nationale rechtsmiddelen zijn niet uitgeput ((art. 4 lid 1) en de betwiste feiten vonden plaats voordat het Optioneel Protocol in werking trad en zetten zich niet voort nadien (art. 4 lid 2 (e)).
Twee CEDAW-leden hebben een afwijkende mening: ze vinden dat er wel ontvankelijkheid is voor het onderdeel alimentatie en toedeling vermogensgroei, omdat betrokkene nog steeds onder de effecten lijdt. Daarbij wordt tevens in acht genomen de lange duur van het huwelijk en daarmee de lange duur van de onbetaalde bijdrage van mevrouw aan de carrière van haar man, plus de zeer zwakke positie (daardoor) op de arbeidsmarkt.

Communication No. 2/2003, Ms. A.T. v. Hongarije

Datum: 26 januari 2005
Betreft: schending van art. 2 (a, b en e), 5 (a) en 16 en Algemene Aanbeveling 19.
Trefwoorden: geweld tegen vrouwen, gebrek aan opvangcapaciteit, bescherming tegen geweld, kinderalimentatie

Klacht ingediend: 10 oktober 2003
CEDAW: verzoek om interim maatregelen 20 oktober 2003 + corrigendum 17 november 2003. Deadline state: 20 december 2003
Aanvullende reactie klaagster: 2 januari 2004
Reactie Staat: 20 april 2004
Aanvullende reactie klaagster: 23 juni 2004
CEDAW: note verbale 13 juli 2004
Reactie Staat: 27 augustus 2004

De klacht
Klaagster werd regelmatig ernstig mishandeld en bedreigd door haar (ex-)echtgenoot. Ze kon niet terecht in een opvangvoorziening omdat een van haar twee kinderen ernstig gehandicapt is. Echtgenoot weigerde tevens kinderalimentatie te betalen.
Klaagster heeft een civiele procedure aangespannen over het gebruik van het appartement, zonder succes. Het ziekenhuis heeft strafrechtelijke stappen ondernomen (aangifte gedaan). De Staat heeft geen bescherming tegen de dader geboden.
Klaagster eist genoegdoening voor zichzelf en haar kinderen maar ook interventie van CEDAW in het algemeen wat betreft:
a. invoering van effectieve en onmiddellijke bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld
b. invoering van trainingprogramma’s over gendersensitiviteit en over Vrouwenverdrag voor rechters, politie, OM en advocaten.
c. Beschikbaarheid van gratis rechtsbijstand voor slachtoffers van gender based violence (incl. huiselijk geweld).
Tevens vraagt klaagster om interim maatregelen: bescherming tegen het geweld. CEDAW heeft de gevraagde interim maatregelen toegewezen en een vinger aan de pols gehouden. De Staat en lokale overheid reageerden traag. Uiteindelijk kreeg klaagster wel advocaat toegewezen en werden jeugdzorg en sociaal werk ingeschakeld. CEDAW beoordeelt uiteindelijk de interim maatregelen als onvoldoende (9.5)

Ontvankelijkheid
De Staat stelt dat nationale rechtswegen niet uitgeput waren, maar concludeert niet tot niet-ontvankelijkheid op deze grond. De Staat erkent dat de juridische mogelijkheden niet zouden kunnen leiden tot effectieve bescherming van het slachtoffer tegen mishandeling.
CEDAW oordeelt daarnaast expliciet dat voor zover de rechtswegen niet waren uitgeput aannemelijk is dat deze een onredelijk lange vertraging tot gevolg zouden hebben (art. 4 lid 1 Optioneel Protocol).

De inhoud van de zaak
De Staat stelt dat, mede in reactie op Concluding Observations van CEDAW (augustus 2002), al allerlei maatregelen ter verbetering bestrijding huiselijk geweld in gang zijn gezet.
De effectiviteit van die maatregelen is betwist door klaagster die bovendien stelt dat ze nog steeds geen effectieve bescherming kreeg. Daarnaast stelt ze dat onder het vigerende Hongaarse recht het niet mogelijk is voor slachtoffers het exclusieve recht op gebruik gezamenlijk eigendom (zoals appartement) te verkrijgen.
In tweede termijn geeft de Staat wel toe dat het wettelijke en institutionele kader nog niet voldoende is om effectieve bescherming voor slachtoffers te waarborgen.
CEDAW komt uiteindelijk tot de conclusie dat de Staat in gebreke is gebleven zowel met betrekking tot art. 2 als art. 5 in samenhang met 16. Daarbij wordt uitdrukkelijk ook naar de voorafgaande Concluding Observations verwezen en naar Algemene Aanbevelingen 19 en 21.
CEDAW doet specifieke aanbevelingen om de fysieke en geestelijke integriteit van klaagster en haar kinderen te waarborgen. Voorts om haar veilig onderdak te verschaffen, kinderbijslag en juridische bijstand en om compensatie te verschaffen die proportioneel is ten opzichte van de fysieke en geestelijke schade die ze heeft ondervonden en ten opzichte van de ernst van de schending van haar rechten.
Daarnaast doet CEDAW algemene aanbevelingen aan de Staat om mensenrechten van vrouwen te respecteren en te beschermen, waaronder het recht om gevrijwaard te zijn van alle vormen van huiselijk geweld, intimidatie en bedreiging. Meer concreet beveelt CEDAW aan om slachtoffers bescherming te bieden, waaronder opvangmogelijkheden, gratis juridisch bijstand, spoedige vervolging en hechtenis van daders, rehabilitatieprogramma’s voor slachtoffers en daders, training van rechters en handhavingofficials in CEDAW en onmiddellijk implementatie van de Concluding Observations aangaande geweld tegen vrouwen.

Follow up :
De Staat moest op 3 augustus 2005 rapporteren en deed dat op 5 augustus: de hulpverlening in het algemeen was verbeterd, wetgeving voor straat/huisverboden werd voorbereid, maar specifieke aanbevelingen voor klaagster waren niet uitgevoerd want mevrouw had waar ze recht op had en de rest was een privé-zaak.
Klaagster reageerde op 9 januari 2006 dat huisvestingsproblemen niet waren opgelost, dat er slechts beperkt huisverbod van kracht was en niet gerelateerd aan huiselijk geweld. Dat de wetgeving met betrekking tot definiëring van huiselijk geweld en stalking ontbrak. Verder dat er slechts beperkte hulpverlening voor mishandelde vrouwen bestond en bijna geen samenwerking met NGO’s.
Na een gesprek met de permanente missie van Hongarije bij de VN op 31 mei 2006 en een ‘note verbale’ van CEDAW ter bevestiging hiervan (6 juni 2006) kwam er aanvullende informatie van de Staat op 10 juli 2006. De wetgeving was van kracht geworden – zowel wat betreft gelijke behandeling als wat betreft huiselijk geweld en huisverboden. Er werd een nationale strategie over preventie en hanteren van huiselijk geweld geïmplementeerd. De huisvestingsproblemen van klaagster waren opgelost en ex-echtgenoot betaalde nu alimentatie.
In de 36ste sessie (7-25 augustus 2006) besloot CEDAW dat de follow-up actie voldoende was en dat het beleid aangaande geweld tegen vrouwen onder de reguliere rapportage cyclus verder aan de orde zou komen.

Communication No. 3/2004, Ms. Nguyen v. Staat der Nederlanden

Datum: 14 augustus 2006
Betreft: schending Art. 11, lid 2 (b)
Trefwoorden: zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen, beleidsvrijheid staat sociale zekerheid

Ingediend: 8 december 2003
Verweer Staat: 19 maart 2004
Van reactie klaagster, aanvullende reactie Staat, re- en dupliek geen data bekend.

De klacht
Klaagster werkte in deeltijd als werknemer en daarnaast als meewerkend echtgenote. Tijdens haar zwangerschapsverloven kreeg ze geen zwangerschapsuitkering in de laatste hoedanigheid omdat deze lager was dan de uitkering die ze als werkneemster kreeg. Ze stelt dat art. 11, lid 2 (b) moet betekenen volledige compensatie van verlies aan inkomen tijdens het zwangerschapsverlof.

Ontvankelijkheid
Staat bepleit niet-ontvankelijkheid: het verlof vond plaats voor ratificatie. Wat betreft tweede verlof (na ratificatie): klaagster was nog niet uitgeprocedeerd.
CEDAW vindt de kwestie wel ontvankelijk. Beide verlofperioden mogen in aanmerking genomen worden. Stopzetten van tweede procedure na uitspraak Centrale Raad van Beroep (CRvB) is begrijpelijk, want andere uitspraak door CRvB onwaarschijnlijk. CEDAW constateert dat tweede verlofperiode (deels) na ratificatie lag en dat daarom ontvankelijkheid bestaat.

De inhoud van de zaak
Wat betreft de inhoud wijst de Staat op betekenis woord ‘pay’ – dit zou niet opgaan voor wisselende inkomsten van een zelfstandige. De Staat legt uitvoerig de ratio achter de anti-cumulatiebepaling uit: equivalentie beginsel (en suggereert ten onrechte dat de hoogte van de uitkering samenhangt met de betaalde premie). Wijst er voorts op dat omdat alleen vrouwen een zwangerschapsuitkering kunnen krijgen er geen sprake zou zijn van discriminatie. Verder claimt de Staat discretionaire bevoegdheid over de uitvoering van art. 11 lid 2 (b); dit zou op inspanningsverplichting wijzen, geen resultaatsverplichting. Ook zou dit artikel geen directe werking kennen.

CEDAW oordeelde de zaak niet gegrond: het doel van art. 11 lid 2 (b) is dat alle werkende vrouwen gevrijwaard worden van discriminatie op de grond van zwangerschap en bevalling. Verschillende regimes voor werknemers en zelfstandigen zijn echter toegestaan. Daarnaast is er beleidsvrijheid voor anti-cumulatie – wijzend op de beleidsvrijheid om rekening te houden met fluctuerend inkomen en daaraan gerelateerde premies.
CEDAW is dus mee gegaan in de discutabele redenering over het equivalentie beginsel!

Drie leden hebben een afwijkende opinie: omdat Art. 11 lid 2 niet “Full pay” noemt is er een zekere mate van discretionaire bevoegdheid voor de Staat inzake hoogte van de uitkering. Het anti-cumulatiebeginsel levert geen directe discriminatie op. Ze uiten echter zorg om het effect van het zogenaamde equivalentiebeginsel op deeltijders die daarnaast nog als meewerkende echtgenote werken als ze samen meer uren werken dan voltijds werkende werknemer die wel volledige uitkering krijgt. Mogelijk is hier sprake van indirecte discriminatie. Ze doen de aanbeveling aan de Staat om data verzamelen over aantallen vrouwen in deze situatie en als er inderdaad meer vrouwen worden getroffen de anti-cumulatiebepaling te herzien, de wetgeving waarin de uitkeringsrechten geregeld zijn te amenderen of een nieuwe regeling te maken.

Communication No. 4/2004, Ms. A.S. v. Hongarije

Datum: 14 augustus 2006
Betreft: schending Art. 10 (h), 12 en 16 lid 1 (e)
Trefwoorden: onvrijwillige sterilisatie, informatie over geboortenregeling

Klacht is op 12 februari 2004 ingediend door European Roma Rights Centre en the Legal Defence bureau for National and Ethnic Minorities, namens mevrouw A.S.
Verweer Staat 7 maart 2005
Reactie klaagster 6 mei 2005.
Reactie Staat: 22 juni 2006 (moet waarschijnlijk zijn 2005).
Reactie Klaagster 5 oktober 2005.
Nadere reactie Staat 2 november 2005.
Nadere reactie Klaagster 16 november 2005.

De klacht
Klaagster, moeder van drie kinderen, is onvrijwillig gesteriliseerd door de medische staf van een Hongaars staatsziekenhuis, na spoedopname wegens complicaties bij zwangerschap (dode foetus, verwijderd met keizersnee).
Ze stelt dat gedwongen sterilisatie een ernstige mensenrechtschending is en verwijst naar General Comment 28 over equality of rights M/V van het Human Rights Committee. Ze vindt voort dat art 10 (h)van het Vrouwenverdrag geschonden is want er is geen informatie verstrekt over de sterilisatie en family planning vlak voor de operatie noch in eerder stadium. Ook verwijst ze naar Algemene aanbeveling 21 (over gelijkheid in huwelijk en familierelaties) para 22 (over gedwongen zwangerschap, abortus en sterilisatie). Ze betoogt voorts dat art. 12 geschonden is (verwijzing Algemene Aanbeveling 24, para 20 en 22 – ze niet in staat gesteld tot geïnformeerde keuze voor behandeling), alsmede art. 16 lid 1 (e) wegens verminderde mogelijkheid tot reproductie. Ook verwijst ze naar Algemene Aanbeveling 19 (Geweld tegen vrouwen (para 22 en 24). De gebeurtenis vond plaats voor ratificatie Optioneel Protocol, maar effecten duren voort (art. 4 lid 2 (e)).

Ontvankelijkheid
De Staat doet een beroep op niet-ontvankelijkheid omdat er een specifieke procedure voor herziening van een oordeel bestaat die niet gebruikt is (Art. 4 lid 1) en wijst op mogelijkheid van een hersteloperatie (daarom zou art. 4 lid 2 (e) niet van toepassing zijn).
CEDAW oordeelt dat klacht wel ontvankelijk was en wijst het beroep van de Staat op onderuitputting nationale rechtsgang afgewezen (art. 4 lid 1) – niet alle argumenten van de klaagster zijn weersproken door de Staat. Ook het beroep van de Staat op de datum voorafgaande aan ratificatie afgewezen: de effecten van de sterilisatie duren voort en klaagster heeft overtuigend aangetoond dat de slaagkans van hersteloperaties laag is.

De inhoud van de zaak
De Staat bestrijdt gemotiveerd het beroep op art. 10 en 12. De Hongaarse Public Health Act staat artsen toe om zonder informatieverstrekking te steriliseren als het gezien de omstandigheden nodig is.
CEDAW oordeelt dat klacht gegrond is wat betreft de schending van alle aangehaalde artikelen van de conventie en doet aanbevelingen aan de Staat:
1. geef mevrouw A.S. compensatie
2. Algemeen:
A. zorg er voor dat de relevante artikelen uit het Vrouwenverdrag en de algemene aanbevelingen van CEDAW bekend zijn bij alle relevante medewerkers van publieke en particulieren zorginstellingen;
B. Wijzig de wetgeving die toelaat dat artsen steriliseren zonder informatieverstrekking;
C. Monitor de gezondheidscentra of ze inderdaad wel geïnformeerde toestemming verkrijgen voorafgaande aan de sterilisatie en zorg voor effectieve sancties als dat niet gebeurt.
De Staat moet binnen 6 maanden rapporteren aan CEDAW en CEDAW’s View vertalen in het Hongaars en breed verspreiden.

Follow up :
Hongarije had voor 22 februari 2007 moeten reageren. Pas op 12 april informeerde de Staat CEDAW dat er een interdepartementale werkgroep was opgezet en dat advies was gevraagd over compensatie van klaagster, dat amendering van de wetgeving niet nodig was en dat plannen voor monitoring werden ontwikkeld.
CEDAW’s Follow up rapporteurs hadden gesprek met vertegenwoordiger permanente missie in New York op 5 Juni 2007 en stuurden een dag later een verslag van dat gesprek met het verzoek om aanvullende informatie. Deze werd op 17 juli 2007 ingezonden: compensatie was volgens de Staat niet aan de orde, wijziging van wetgeving niet nodig, informatie was verstrekt aan alle ziekenhuizen en er waren nog enige informatieve activiteiten gepland.
Namens klaagster leverden de ondersteunende centra uitvoerig commentaar (31 juli 2007). Op 25 januari 2008 hadden de follow up rapporteurs een gesprek in
Genève met vertegenwoordigers van de permanente missie, die meldden dat er geconsulteerd werd over de vereiste compensatie. CEDAW stuurde op 31 januari 2008 een note verbale ter bevestiging. Het CEDAW secretariaat is vervolgens opnieuw contact gaan zoeken in juni 2008. Op 15 oktober 2008 volgde een nieuwe ontmoeting tussen rapporteurs en permanente missie: de Staat zou bezig zijn aan wettelijke framewerk voor compensatie. De rapporteurs meldden dat dit ook niet nodig was geacht in enige compensatiekwesties volgend op uitspraken van het EHRM, waarop de Staat om bewijs hiervan vroeg. Dit is geleverd met het verzoek om een update.

Volgens een persbericht van het European Roma Rights Centre d.d. 25 februari 2009 had de staatssecretaris van sociale zaken in antwoord op een mondelinge vraag van parlementariër geantwoord dat het ministerie financiële compensatie zou gaan uitbetalen. De Staat berichtte CEDAW op 20 juli 2009 een bedrag van 5,4 miljoen Forint ( ± € 28.000) te hebben betaald.
Klaagster’s advocaat bevestigde CEDAW op 20 november 2009 inderdaad de compensatie te hebben ontvangen. Daarnaast verwelkomde klaagster het feit dat de Staat belangrijke stappen had gezet om de Hongaarse wetgeving in overeenstemming met internationaal recht te brengen. De Public Health Act was echter nog niet geamendeerd op het punt van sterilisatie als een levensreddende interventie.
Bijna een jaar later besluit CEDAW niettemin het follow up dossier te sluiten.

Communication No. 5/2005 – Sahide Goekce (deceased) v. Oostenrijk

Datum: 6 augustus 2007
Betreft: schending art. 1, 2, 3 en 5
Trefwoorden: geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld, plicht tot bescherming van slachtoffers

Klacht is ingediend door twee NGO’s namens de kinderen van de overledene. Het betreft het Vienna Intervention Centre against Domestic Violence en de Association for Women’s Access to Justice. De klacht is tegelijk met Communication No. 6/2005 ingediend op 21 juli 2004, met aanvullende informatie op 22 november 2004 en 10 december 2004
Verweer Staat: 4 mei 2005
Reactie namens klagers: 31 juli 2005
Aanvullende reactie Staat: 21 oktober 2005
CEDAW beslissing ontvankelijkheid: 27 januari 2006
Verzoek Staat tot herziening besluit ontvankelijkheid: 12 juni 2006
Reactie namens klagers: 30 november 2006
Aanvullende reactie Staat: 19 januari 2007

De klacht
De overledene, Sahide Goekce, was een Oostenrijkse burger van Turkse origine. Ze was een cliënt van het Vienna Intervention Centre against Domestic Violence.
Na frequente mishandeling gevolgd door huis- en straatverboden (die niet gehandhaafd werden) is de overledene vermoord door haar echtgenoot. Het OM had (preventieve) hechtenis geweigerd. De politie had geen actie ondernomen na geïnformeerd te zijn dat de man vuurwapengevaarlijk was.
De NGO’s stellen met uitvoerige toelichting dat de artikelen 1, 2, 3 en 5 geschonden zijn omdat de Staat niet actief alle geëigende maatregelen nam om overledene te beschermen. Ze wijzen er op dat Staat onvoldoende de verplichtingen uit Algemene Aanbevelingen 12, 18 en 21 is nagekomen, net als de Concluding Comments van CEDAW (juni 2000), verschillende resoluties van de VN over geweld tegen vrouwen en andere verdragen. De NGO’s vragen specifieke aanbevelingen aan de Staat voor effectievere bescherming van vrouwen, met name migrantenvrouwen en samenwerking van alle niveaus van het justitieel apparaat met relevante NGO’s.
De NGO’s stellen te hebben afgezien van een kostbare procedure tegen de Staat met inzet schadevergoeding voor de nabestaande kinderen omdat ze daarmee overledene niet terug krijgen. Ze willen erkenning dat Staat betere bescherming had moeten bieden.

Ontvankelijkheid
CEDAW verklaart de klacht ontvankelijk in een soort tussenvonnis en acht art. 4 lid 1 (geen of onvoldoende gebruik van nationale rechtsmiddelen) niet van toepassing. Het Comité specificeert dat de te gebruiken nationale rechtsmiddelen wel moeten voorzien in een effectieve remedie tegen de veronderstelde schending van haar rechten. In dit geval dus bescherming tegen de bedreigingen van de (ex-) echtgenoot. De door de Staat aangedragen procedures hadden deze effectieve bescherming niet kunnen bieden.
De Staat vraagt CEDAW om terug te komen op de ontvankelijkheid, maar slaagt daar niet in. Hoewel de NGO’s stellen dat heroverweging van de ontvankelijkheid op grond van nieuwe argumenten door de Staat ongepast is en niet in lijn met het Optioneel Protocol, beziet CEDAW wel opnieuw de ontvankelijkheid. Het Comité komt echter tot dezelfde conclusie Ook de nieuw aangedragen rechtsmiddelen zouden geen effectieve remedie hebben opgeleverd.

De inhoud van de zaak
De Staat ontkent onvoldoende bescherming te hebben geboden en wijst er op dat de overledene onvoldoende meewerkte aan vervolging van (ex-) echtgenoot. Ze had (net haar nabestaande kinderen) andere stappen kunnen ondernemen.
Een en ander wordt even gedetailleerd bestreden door de NGO’s die tevens het feitenrelaas van de Staat corrigeren. Zij wijzen er op dat het wettelijk vereiste van goedkeuring van vervolging van de daders door slachtoffers hen in een gevaarlijke positie brengt. Een slachtoffer is bovendien niet in de positie deze onjuiste wet juridisch ter discussie te stellen: de gewenste verbetering van de wetgeving kan niet op deze wijze tot stand komen.
In tweede instantie gaat de Staat opnieuw uitvoerig in op het vermeende falen van het slachtoffer zichzelf afdoende te beschermen. De betrokken NGO’s ontkrachten dit even gedetailleerd en wijzen bovendien op de tekortkomingen in de communicatie tussen de verschillende justitiële organen, bijvoorbeeld wat betreft informatie over wapenbezit van de dader.

CEDAW acht de klacht gegrond en wijst in een uitvoerige beschouwing op hetgeen het Comité in Algemene Aanbeveling 19 heeft gesteld over de verantwoordelijkheid van de Staat voor preventie van discriminatie of schending van rechten door non-staat actoren. CEDAW onderkent dat de Staat een omvattend model heeft om huiselijke geweld aan te pakken, maar wijst er op dat de individuele vrouwelijk slachtoffer afhankelijk is van de actieve meewerking van alle staat actoren. Dat is in het geval van dit slachtoffer onvoldoende gebeurd door politie en OM. Het Comité verwijst hier ook naar zijn View in 2/2003 (AT v. Hongarije). CEDAW vindt dat de Staat zijn verplichtingen onder art. 2 (a) en (c-f) en onder art. 3 in samenhang met art. 1 van het verdrag en algemene aanbeveling 19 heeft geschonden. De claim dat de Staat ook art. 1 (zelfstandig) en art. 5 heeft geschonden acht CEDAW onvoldoende onderbouwd.
Het Comité beveelt de Staat aan:
A. Versterk implementatie van wetgeving voor bescherming tegen geweld in het gezin en zorg voor sancties waar preventie faalt
B. Vervolg daders snel en doeltreffend zodat overtreders en publiek er van overtuigd raken dat huiselijk geweld maatschappelijk onaanvaardbaar is en dat strafrechtelijke en civiele remedies gebruikt worden in gevallen van ernstige bedreiging. De rechten van daders gaan niet boven de mensenrechten van vrouwen (recht op leven en veiligheid).
C. Verbeter de coördinatie tussen alle actoren in het justitieel apparaat en zorg voor doeltreffende samenwerking met relevante NGO’s.
D. Versterk de trainingprogramma’s inzake huiselijk geweld voor rechters, advocaten en politie en justitie (ook over het Vrouwenverdrag en algemene aanbeveling 19).
De Staat moet over 6 maanden rapporteren. Daarnaast moet het oordeel en de aanbevelingen van CEDAW vertaald worden in het Duits. Zie voor follow up Communcation No. 6/2005.

Communication No. 6/2005 – Fatima Yildirim (deceased) v. Oostenrijk

Datum: 6 augustus 2007
Betreft: schending art. 1, 2, 3 en 5
Trefwoorden: geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld, plicht tot bescherming van slachtoffers

Klacht is ingediend door twee NGO’s namens de kinderen van de overledene. Het betreft het Vienna Intervention Centre against Domestic Violence en de Association for Women’s Access to Justice. De klacht is tegelijk met Communication No. 5/2005 ingediend en kent dezelfde data en grotendeels dezelfde inhoud van verweer en aanvullende reacties.
Ook het oordeel van CEDAW – ontvankelijk en gegrond – is gelijkluidend, net als de aanbevelingen aan de Staat.

De inhoud van de zaak
Net als in de vorige zaak was Fatma Yildirim een Oostenrijkse burger van Turkse oorsprong. Anders dan in de vorige zaak had Yildirim 3 kinderen uit een vorig huwelijk, waarvan twee volwassen waren.
De NGO’s volgen grotendeels dezelfde lijn van argumentatie als in de vorige zaak. Verschil is dat nu, net als in de Hongaarse zaak, wordt aangedrongen op interim maatregelen – CEDAW reageerde hier niet op. Een ander verschil is dat het minderjarige kind wel de Staat aansprakelijk heeft gesteld, teneinde geld voor psychologische begeleiding te krijgen. Dit is echter niet toegewezen. De rechter oordeelde dat het OM geen fouten had gemaakt. Dit werd in hoger beroep bevestigd.
Een andere verschil is dat de NGO’s er op wijzen dat de dader voor zijn verblijfsvergunning afhankelijk was van zijn echtgenote en zich daarom tegen de aanstaande echtscheiding te weer stelde. Dit wordt door CEDAW in zijn oordeel betrokken: de potentiële invloed van dit risico had onderkend moeten worden.
Ook hebben ze een latere uitspraak van de minister van justitie in een TV-interview aangehaald, waarin deze erkende dat met de kennis van nu het OM fout had gehandeld door de dader niet tijdig in verzekerde bewaring te stellen.

Follow-up :
De rapportage van de Staat d.d. 14 maart 2008, kwam enige weken na de deadline (20 februari 2008). De Staat informeerde CEDAW over het oprichten van interventiecentra, die over elke politieactie met betrekking tot huiselijk geweld geïnformeerd moeten worden. De Staat stelde aanzienlijk meer middelen ter beschikking van deze centra, die daarnaast samen met de universiteit van Wenen onderzoek deden.
De wetgeving was per 2008 veranderd en verdere verbeteringen werden in het vooruitzicht gesteld. Slachtoffers hebben nu recht op gratis psychosociale en juridische ondersteuning, recht op informatie over (de afloop van) sancties voor de dader. De procesgang is versneld en er waren speciale getrainde officieren van justitie aangesteld. En de training in geweld tegen vrouwen onder de diverse actoren was zeer uitgebreid. Veel informatie was verstrekt over de aanbevelingen van CEDAW, in een onofficiële vertaling. Melding werd gemaakt van een werkgroep en ronde tafel gesprekken voor betere samenwerking met de NGO’s.

CEDAW vroeg de NGO’s die de beide overleden vrouwen had vertegenwoordigd om nader commentaar. Die deden dat uitvoerig en gedetailleerd in een tevoren aangekondigde iets langere termijn dan de twee maanden die CEDAW aanvankelijk had gegeven. Uit dit commentaar werd duidelijk welke maatregelen al in gang waren gezet en welke nog in voorbereidend stadium waren. Tevens zijn suggesties voor verbetering voorgesteld.
In januari 2009 kwam de Staat met een vervolgrapportage en een reactie op de kanttekeningen van de NGO’s, waarop CEDAW besloot dat de dialoog ‘ongoing’ was.
Toen nadien echter bleek dat de NGO’s niet meer hebben gereageerd besloot CEDAW in januari 2010 het follow-up dossier te sluiten. Het Comité was tevreden met de wijze waarop de Staat uitvoering had gegeven aan de aanbevelingen van CEDAW.

Communication No. 7/2005 – Cristina Muños-Vargas y Sainz de Vicuña/Spanje

Datum: 9 augustus 2007
Betreft: schending art. 2 (c) en 2 (f)
Trefwoorden: naamsrecht, vererving adellijke titel

Indiening klacht: 30 juli 2004
Reactie Staat: 4 augustus 2005
Reactie klaagster: 25 oktober 2005
Aanvullende informatie klaagster: 20 juli 2006
Reactie Staat: 3 augustus 2006
Aanvullende reactie klaagster: 8 november 2006
Aanvullende reactie Staat: 16 november 2006

De klacht
Klaagster is oudste kind van graaf, maar erfde titel niet van vader omdat ze een jongere broer had (dood vader 1978, toekenning titel 1980).

Ontvankelijkheid
CEDAW was in meerderheid van oordeel dat de klacht niet ontvankelijk was want de gebeurtenissen vonden plaats voor ratificatie door Spanje van het Vrouwenverdrag en voor ratificatie van het Optioneel protocol (Art. 4 lid 2 (e).
Acht leden vonden klaagster ook niet ontvankelijk, maar om andere reden: overerving van titels valt niet onder Vrouwenverdrag (art. 4 lid 2 (b)). Ze betoogden dat een adellijke titel is puur symbolisch en honorair, heeft geen juridisch of materieel effect en daarom zou de gebeurtenis niet discriminerend zijn.
Eén lid had een andere afwijkende mening: ze vond de klacht wel ontvankelijk en gegrond. Het Vrouwenverdrag strekt zich wel uit tot adellijke titels en de situatie deed zich nog voor nadat verdrag en protocol van kracht werden. Dit lid gaat echter niet zover om toekenning van titel aan te bevelen. Ze hoopt dat klaagster zich voldoende gesteund vindt door het oordeel dat ze inderdaad gediscrimineerd werd.
Klaarblijkelijk was de werkgroep optioneel protocol van CEDAW niet helemaal tevreden met de wijze waarop een en ander zijn beslag had gekregen met betrekking tot deze klacht. Er wordt melding gemaakt van discussie in een volgende bijeenkomst om lessen te trekken uit de ervaringen. Mogelijk had de redenering van het ene CEDAW-lid wel meer navolging gevonden.

Communication No. 8/2005 – Rahime Kayhan/Turkije

Datum: 27 januari 2006
Betreft: schending art. 11
Trefwoorden: ontslag, hoofddoek, seksediscriminatie en godsdienstvrijheid

Indiening klacht: 20 augustus 2004
Doorgestuurd naar Staat: 10 februari 2005
Verweer Staat: 10 mei 2005
Van reactie klaagster en aanvullende reactie Staat zijn geen data bekend.

De klacht
Klaagster is docente godsdienst en ethiek, gehuwd en moeder van drie kinderen. Ze draagt sinds haar 16de een hoofddoek. Ze werkte vanaf 1991 (met hoofddoek) op een staatsschool, waar hoofddoeken verboden zijn. In 2000 zijn procedures tegen haar begonnen over het dragen van de hoofddoek en uiteindelijk is ze ontslagen Klaagster betoogt dat ontslag vanwege het dragen van een hoofddoek alleen vrouwen kan overkomen en dat het schending van haar recht op werk is (art. 11).

Ontvankelijkheid
De Staat bepleit niet-ontvankelijkheid: nog niet alle nationale rechtsmiddelen van klaagster waren uitgeput. Verder wijst de Staat er op dat soortgelijke klacht is behandeld door EHRM (uitspraak: geen schending van art. 9 – vrijheid van denken, geweten en religie – en dus geen noodzaak schending andere artikelen te onderzoeken). De Staat wijst ook op datum: het incident vond plaats voor ratificatie van het Optioneel Protocol. Als laatste wijst Staat er op dat kledingvoorschriften voor beide seksen gelden.
CEDAW vindt dat klaagster inderdaad niet ontvankelijk is, echter niet vanwege het feit dat een soortgelijke zaak bij EHMR is voorgelegd (art. 4 lid 2 (a)) of vanwege het feit dat het ontslag plaats vond vóór ratificatie (art. 4 lid 2 (e)), want effect duurt voort.
CEDAW wijst er op dat de nationale rechtsmiddelen nog niet uitgeput zijn (art. 4 lid 1): in de eerdere procedures in Turkije heeft klaagster zich niet beroepen op sekse-discriminatie (en dus niet op het Vrouwenverdrag). Dat moet klaagster eerst doen en als de gehele nationale rechtsgang doorlopen is kan de kwestie aan CEDAW worden voorgelegd.

9/2005 Haroetjoenian v. Staat der Nederlanden

Niet voortgezet wegens gebrek aan belang. Klaagster kreeg verblijfsvergunning.

Communication No. 10/2005 – Ms. N.S.F./Verenigd Koninkrijk

Datum: 30 mei 2007
Betreft: schending art. 2 en 3 (niet door klaagster naar voren gebracht, maar het vermoeden van schending van deze artikelen is door CEDAW geopperd).
Trefwoorden: geweld tegen vrouwen, vlucht wegens angst voor huiselijk geweld, asiel, verblijfsvergunning

Klacht ingediend: 21 september 2005, met aanvullende informatie op 16 oktober 2005 en 2 december 2005.
Doorgestuurd naar Staat: 8 maart 2006
Reactie Staat: 5 mei 2006
Reactie klaagster: 25 juli 2006
Aanvullende reactie Staat: 11 september 2006 (geen inhoudelijke reactie).

De klacht
Klaagster is een asielzoekster uit Pakistan, die ook namens haar twee zoons klaagt. Haar ex-man mishandelde haar, daarom moest ze met haar zoons vluchten van de ene plaats naar de andere. De politie bood geen bescherming. Nadat ex-echtgenoot met trawanten klaagster met wapens bedreigde besloot ze te vluchten naar het Verenigd Koninkrijk (via Egypte). Haar asielaanvraag werd afgewezen, ook in beroep, evenals haar verzoek tot verblijf uit humanitaire overwegingen.
Klaagster heeft volgens de Staat vóór finale afwijzing identieke zaak voorgelegd bij het Europese Mensenrechtenhof (EHMR) – hetgeen ze overigens ontkent – maar die is niet ontvankelijk bevonden.

Ontvankelijkheid
De Staat bepleit niet-ontvankelijkheid, want klaagster heeft de vermeende sekse-discriminatie en de strijdigheid met het Vrouwenverdrag niet in de procedures in de nationale rechtsgang naar voren gebracht. Andere argumenten van de Staat voor niet-ontvankelijkheid betreffen het feit dat beroep (in de humanitaire zaak) nog steeds mogelijk was.
CEDAW wijst er op dat deze klacht gaat over het issue van vrouwen die het land ontvluchten wegens vrees voor huiselijk geweld. Dat CEDAW in Algemene Aanbeveling 19 (geweld tegen vrouwen) heeft gesteld dat dit onder art. 1 van het valt. Aangezien klaagster zich echter niet op sekse-discriminatie (en op het Vrouwenverdrag) heeft beroepen in de nationale rechtsgang terwijl dat wel mogelijk was concludeert CEDAW echter wel tot niet-ontvankelijk wegens art. 4 lid 1 (niet uitputting nationale rechtsgang).

Communication No. 11/2006 – Ms Constance Ragan Salgado v. Verenigd Koninkrijk

Datum: 22 januari 2007
Betreft: art. 1, 2 (f) en 9 lid 2.
Trefwoorden: overdracht nationaliteit op kinderen

Klacht ingediend 11 april 2005.
Reactie Staat: 13 april 2006
Reactie klaagster: 29 mei 2006
Aanvullende reactie Staat: 21 juli 2006
Aanvullende reactie klaagster: 9 augustus 2006

De klacht
Klaagster heeft Verenigd Koninkrijk in 1954 verlaten om bij haar Columbiaanse echtgenoot in Columbia te gaan wonen. Haar in 1954 geboren zoon kreeg niet de Britse nationaliteit, terwijl een jongere zoon die wel kreeg na gewijzigde (reparatie) wetgeving in het VK.

Ontvankelijkheid
De Staat bepleit niet-ontvankelijkheid op basis van diverse argumenten in een uitvoerig betoog. De Staat wijst onder meer op de wetgeving die gewijzigd is voordat zij het Vrouwenverdrag ratificeerde (en ver voor ratificatie van het Optioneel Protocol). Die wetgeving kende rechten toe aan alle kinderen van Britse moeders die op moment van aankondiging van de wetswijziging minderjarig waren.
CEDAW concludeert inderdaad tot niet-ontvankelijkheid, op verschillende gronden. Klaagster is naar het oordeel van CEDAW geen slachtoffer: art. 4 lid 2 (e) is van toepassing omdat de discriminatie van de klaagster stopte op het moment dat haar oudste zoon meerderjarig werd – ruim vóór de datum van ratificatie. In het algemeen stopte de discriminatie met de aankondiging van de nieuwe wetgeving, ruim vóór het optioneel protocol. Daarnaast wijst CEDAW er op dat ook niet-ontvankelijkheid voortvloeit uit art. 4 lid 1, omdat niet is gebleken dat de klaagster ter zake ooit procedures tegen het Verenigd Koninkrijk heeft gevoerd en daarmee is de nationale rechtsgang niet uitgeput.

Communication No. 12/2007 – G.D. and S.F. v. Frankrijk

Datum: 4 augustus 2009
Betreft: art. 16, lid 1 (g)
Trefwoorden: naamsrecht, overdracht familienaam door vader en/of moeder

Datum indiening: 26 mei 2006
Voorgelegd aan Staat: 24 april 2007
Verweer Staat: 22 juni 2007
Reactie klaagsters: 19 augustus 2007
Nadere reactie Staat: 24 oktober 2007
Aanvullende informatie klaagsters: 16 oktober 2008
Interim beslissing CEDAW – uitnodiging te reageren op relatie art. 2, 5 en 16 (1) – 42ste sessie (20 oktober – 7 november 2007)
Reactie klaagster: 16 januari 2009
Reactie Staat: 24 april 2009

De klacht
Klaagsters worden vertegenwoordigd door een NGO: de Groupe d’Intérêt pour le Matronyme. Klaagster G.D. (28 jaar) heeft bij haar geboorte haar vaders achternaam gekregen. Haar ouders zijn gescheiden toen klaagster nog jong was. Er was sprake van geweld door de vader. Klaagster is geheel door haar moeder en moeders familie opgevoed en heeft geen contact met vader of zijn familie. Ze heeft altijd moeders familienaam gebruikt, maar staat officieel te boek onder de naam van de vader. Volgens de Franse wet is het mogelijk beide namen tegelijk te gebruiken. Dat doet ze dan ook, maar ze wenst alleen de naam van de moeder te dragen. Tweede klaagster S.F. (39 jaar) heeft een vergelijkbare geschiedenis en wenst ook alleen de naam van de moeder te gebruiken. Klaagsters vinden dat ze slachtoffer zijn van discriminatie, omdat het vrouwen niet was toegestaan op gelijke voet als mannen een familienaam te kiezen en over te dragen op hun kinderen. Per 2005 is de wet gewijzigd. Maar wie vóór dat jaar geboren is kan niet de naam van de moeder krijgen. Klaagsters beroepen zich ook nog op resoluties van de Raad van Europa en het EVRM.
Klaagsters onderkennen dat Frankrijk een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van art. 16 lid 1 (g) maar wijzen er op dat CEDAW in de meest recente Concluding Comments daarop heeft gereageerd. Wat betreft de uitputting van nationale rechtsmiddelen wijzen klaagsters er op dat de rechtsgang extreem lang duurt (tenminste 10 jaar) en een hele lage slaagkans heeft (onder verwijzing naar cijfers ter zake).

Ontvankelijkheid
De Staat bepleit niet-ontvankelijk vanwege het voorbehoud dat zij bij ratificatie van het Vrouwenverdrag maakte ten aanzien van art. 16 lid 1 (g) en acht klaagsters geen slachtoffers in de zin van art. 2 van het Optioneel Protocol. De Staat verwijst voorts naar Algemene Aanbeveling 21. Klaagsters zijn ongehuwd en hebben geen kinderen om hun naam aan door te geven. Het is geen seksediscriminatie van klaagsters dat ze hun vaders naam dragen. De Staat wijst er ook op dat de kwestie in de reguliere rapportagecyclus niet aan de orde is geweest.
Klaagsters brengen in een nadere reactie naar voren dat art. 16 lid 1 (g) breed geïnterpreteerd moet worden: alle leden van een gezin vallen er onder, niet alleen maar echtgenoten. De Franse wet is discriminatoir t.o.v. vrouwen en deze discriminatie treft zowel jongens als meisjes. Ze wijzen er op dat ook de gewijzigde wet nog discriminatoir is omdat in geval van verschil van mening de vader tegen de wil van de moeder het kind zijn naam kan geven. Op dit laatste gaat de Staat in een nadere reactie uitvoerig in, onder verwijzing naar het VN Kinderrechtenverdrag en het VN verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten en een uitspraak van het EHRM.
De Staat wijst ook op het feit dat klaagsters niet de gehele nationale rechtsgang hebben doorlopen.

CEDAW vraagt in een interim beslissing een nadere reactie van partijen op de verhouding tot art. 2, 5 en 16 lid 1 als geheel. Dit levert geen nieuwe argumenten op van de kant van klaagsters. De Staat tekent bezwaar aan tegen deze verbreding naar artikelen, waar zij geen voorbehoud heeft gemaakt, en heeft een uitvoerig betoog over de lex specialis. De Staat wijst er voorts op dat klaagsters onder art. 2 geen slachtoffer zijn van discriminatie.
CEDAW besluit inderdaad beoordeling te beperken tot art. 16 lid 1 (g). Het Comité is het eens met klaagsters dat de Franse wetgeving nog steeds discriminatoir is omdat het vaders een vetorecht geeft. CEDAW wijst ook op de negatieve impact op burgers geboren voor 2005 en herhaalt in dit opzicht zijn zorgen en aanbevelingen uit de Concluding Observations in 41ste sessie.
CEDAW uit ook zorgen over de langdurige procedure tot naamswijziging en zware eisen die gesteld worden. Daarom honoreert het Comité niet het bezwaar van de Staat dat de nationale rechtsgang nog niet was uitgeput.
In uitvoerige overwegingen besluit CEDAW echter dat klaagsters, zelfs met een brede interpretatie van art. 16 lid 1 (g), geen slachtoffer zijn van seksediscriminatie. Zij hebben de naam van hun vader gekregen onafhankelijk van hun eigen sekse. CEDAW erkent dat de moeder van de klaagsters succesvol hadden kunnen claimen slachtoffer te zijn. De klacht van de kinderen zelf wordt niet ontvankelijk verklaard, omdat ze geen slachtoffer zijn in de zin van art. 2 van het Optioneel Protocol.
Wel formuleert CEDAW uitdrukkelijk empathie met beide klaagsters die lijden onder de onmogelijkheid hun moeders naam te gebruiken. Het Comité sympathiseert met klaagsters vanwege de langdurige kostbare en vergeefse procedures.

Zes leden formeerden een uitvoerige afwijkende opinie: zij vinden de klacht wel ontvankelijk en zijn van mening dat de klaagsters slachtoffer zijn van discriminatie door de Staat onder de artikelen 2, 5 en 16 lid 1. Zij vinden dat de artikelen van het Vrouwenverdrag gelijke behandeling vereisen van de familienamen van mannen en vrouwen inclusief overdracht op kinderen. Zij achten klaagsters indirect slachtoffers van seksediscriminatie.
Zij onderschrijven het oordeel van CEDAW wat betreft de langdurige nationale rechtsgang. Ze zijn met klaagsters van oordeel dat de huidige Franse wet nog discriminerend is, maar achten dat niet relevant voor de voorliggende klacht. Wel onderschrijven ze CEDAW’s aanbeveling ter zake.

Communication No. 13/2007 – SOS Sexisme namens 7 vrouwen v. Frankrijk

Datum: 4 augustus 2009
Betreft: door klaagsters niet nader gespecificeerde artikelen. Later in de procedure noemen ze art. 2 (f).
Trefwoorden: naamsrecht, overdracht naam aan kind door vader en/of moeder

Datum indiening: 6 juli 2006
Verweer Staat: 25 mei 2007
Nadere reactie klaagsters: 12 juni 2007
Interim beslissing CEDAW – uitnodiging te reageren op relatie art. 2, 5 en 16 (1) – 42ste sessie (20 oktober – 7 november 2007)
Nadere reactie klaagsters: 12 januari 2009
Nadere reactie Staat: 24 april 2009

De klacht
SOS Sexisme vertegenwoordigt zeven Franse klaagsters – vijf met en twee zonder kinderen. De laatsten zijn ongehuwd; ze stellen kinderloos te zijn gebleven omdat zij hun eigen naam niet konden overdragen op hun kinderen. De andere vijf hebben allemaal, merendeels volwassen, kinderen en klagen dat zij hun naam volgens de nieuwe Franse wetgeving (ingaande per 2005) toch niet kunnen overdragen op hun kinderen omdat die kinderen te oud zijn. Drie klaagsters willen bovendien hun moeders naam hebben, maar die procedure zou volgens het Ministerie van Justitie niet succesvol zijn.
Klaagsters stellen dat de nieuwe Franse wet discriminatoir is omdat het vaders een vetorecht geeft, omdat als ouders niets specificeren de naam van de vader aan het kind gegeven wordt en omdat als voor beide namen gekozen wordt deze niet aan de volgende generatie doorgegeven kan worden. De meeste klaagsters hadden samen met anderen de zaak ook voorgelegd aan het EHRM, maar waren grotendeels niet ontvankelijk verklaard – gebrek aan belang (geen kinderen, geen huwelijk), resp. nationale rechtsgang niet (uitputtend) gevolgd. Wat dit laatste betreft wijzen klaagsters op de extreem lange duur van de procedure (onder verwijzing naar een uitspraak van het EHRM) en ook op het feit dat in een vergelijkbare zaak het verzoek is afgewezen omdat het slechts op emotionele gronden gedaan zou zijn. Overigens was de nieuwe wet nog niet van kracht ten tijde van die EVRM-procedures.

Ontvankelijkheid
Het uitvoerige verweer van de Staat is vergelijkbaar met de vorige klacht: een pleidooi voor niet-ontvankelijk vanwege het voorbehoud art. 16 lid 1 (g), een deel van de klaagsters is geen slachtoffer in de zin van art. 2 OP. De Staat bepleit voorts niet ontvankelijk vanwege niet het feit dat klaagsters niet de gehele nationale rechtsgang doorlopen hebben, ze betwist dat die onredelijk lang is en verwijst in dit kader naar uitspraken van het EHRM. De Staat verwijst verder naar Communication 11/2006: discriminatie eindigt op moment dat kinderen meerderjarig worden. Die data lagen bij de meeste kinderen vóór in werking treden Optioneel Protocol voor Frankrijk. Voor zover er wel minderjarige kinderen zijn is niet aannemelijk gemaakt dat die instemmen met naamswijziging.
Klaagsters reageren in algemene zin over de schending van art. 2, 5 en 16, met een historisch betoog en een uiteenzetting over het patriarchale karakter van hun conservatieve staat.
Het uitvoerige aanvullend verweer van de Staat is vergelijkbaar met dat in de vorige klachtprocedure.

CEDAW is het eens met de Staat dat de klaagsters die geen kinderen hebben en ongehuwd zijn geen slachtoffers zijn en verklaart hen niet ontvankelijk. Uitdrukkelijk vermeldt CEDAW wel dat ze het eens zijn met klaagsters dat de nieuwe Franse wet nog steeds discriminerend is.
CEDAW verklaart de klaagsters die hun moeders naam willen dragen niet ontvankelijk wegens niet bewandelen nationale rechtsgang én niet te hebben aangetoond slachtoffer van discriminatie te zijn (de naam die ze hebben gekregen is niet afhankelijk van hun sekse).
Onder verwijzing naar Communication 11/2006 stelt CEDAW dat de discriminatie ten aanzien van de overdracht van de naam aan de volwassen kinderen ophield op het moment van meerderjarigheid, dat gelegen was voordat het Optioneel Protocol van kracht werd. Dus niet-ontvankelijkheid op basis van art. 4 lid 2 (e) van het Optioneel Protocol.
Er rest dan nog één klaagster met een minderjarig kind. Die wordt niet ontvankelijk verklaard omdat de nationale rechtsgang niet bewandeld is – dus art. 4 lid 1 optioneel protocol.

Zeven CEDAW-leden hebben een uitvoerige afwijkende opinie (ten opzichte van Communication 12/2007 is er één lid bijgekomen): ze zijn het eens met de niet-ontvankelijkheid, maar zouden die willen baseren op art. 4 lid 1 (het niet uitputten van de nationale rechtsgang). Verder verklaren ze dat de Franse wetgeving nog niet spoort met het Vrouwenverdrag en herhalen de zorgen en aanbevelingen uit de Concluding Observations in de reguliere rapportagecyclus.
De zeven leden achten het onjuist dat de meerderheid van CEDAW de samenhang met art. 1, 2 en 5 negeert en focust op art. 16 lid 1 (g), maar geheel voorbij gaat aan het voorbehoud van de Franse Staat bij art. 16 lid 1 (g). Het artikel is echter niet relevant ten aanzien van de klaagsters die hun moeders naam willen dragen. Ze verwerpen tevens de redenering van de Staat over de lex specialis.
Ze stellen met nadruk dat de klaagsters die hun moeders naam niet kunnen krijgen het slachtoffer zijn van seksistische wetgeving. Ze hadden echter moeten proberen hun gelijk te halen via nationale procedures en dat hebben ze niet geprobeerd (dus niet ontvankelijk). Hetzelfde geldt voor de klagers die hun naam aan hun kinderen willen geven. Tot slot valt op te merken dat ze de redenering over de meerderjarige kinderen wel delen met de rest van CEDAW (en de Staat).

14/2007 Hu Li Ping v. Staat der Nederlanden

Niet voortgezet wegens gebrek aan belang (klaagster kreeg verblijfsvergunning).

Communication No. 15/2007 – Ms. Zhen Zhen Zheng v. Staat der Nederlanden Datum: 27 oktober 2008 (publicatie op 26 oktober 2009)

Betreft: art. 6
Trefwoorden: vrouwenhandel, asiel

Indiening klacht: 22 januari 2007
Aanvullende informatie klaagster: 12 maart 2007
Doorgeleiding naar Staat: 7 juni 2007
Verweer Staat: 7 augustus 2007
Reactie klaagster: 20 september 2007
Aanvullende reactie Staat: datum niet bekend.

De klacht
Klaagster stelt slachtoffer te zijn van vrouwenhandel in 2002. Hoewel klaagster (op moment van asielaanvraag zwanger) haar misbruik wel ter sprake bracht tijdens het verhoor en ook melding maakte van verkrachting en intimidatie is het asielverzoek geweigerd omdat ze geen details over de reis kon geven, geen identiteitspapieren had en acht maanden had gewacht met een asielaanvraag.

Ontvankelijkheid
Staat bepleit dat klacht niet ontvankelijk dient te zijn omdat nationale rechtsgang nog niet uitgeput is en de klacht onvoldoende onderbouwd is. Het beroep is afgewezen door de rechtbank. Een verzoek om verblijfsvergunning als minderjarige of als jonge moeder is eveneens afgewezen, bezwaar en beroep tot en met de Raad van State ook. Een specifiek verzoek om wegens humanitaire gronden verblijfsvergunning te krijgen is ook afgewezen. Beroepsprocedure in deze laatste zaak loopt nog.
De Staat wijst er op dat strijdigheid met Vrouwenverdrag niet aan de orde is gesteld in nationale procedures. Volgens de Staat is de asielaanvraag en het vermoeden vrouwenhandel onvoldoende onderbouwd. De Staat betoogt dat klaagster geen aangifte van vrouwenhandel heeft gedaan – haar toenmalige advocaat had haar op de mogelijkheid daartoe kunnen wijzen.
CEDAW oordeelt dat klaagster niet ontvankelijk is omdat de nationale rechtsgang niet is uitgeput. Het Comité verwijst naar Communications No.8/2005 en 10/2005 dat de vermeende schending van het Vrouwenverdrag in de nationale rechtsgang aan de orde moet zijn gesteld, opdat de rechters in den lande hierover kunnen oordelen. Bovendien is er nog steeds een beroepszaak hangende en niet is aangetoond dat dit onredelijk lang duurt of geen effect zal sorteren. CEDAW verwijst naar jurisprudentie van Human Rights Committee: twijfel aan de effectiviteit van de remedie (de rechtsgang) is onvoldoende om af te zien van de noodzaak tot uitputten van de nationale rechtsgang.
Anders dan de Staat heeft CEDAW wel begrip voor het onvermogen van klaagster uiteen te zetten hoe ze in Nederland terecht is gekomen, haar analfabetisme, het zware leven in Nederland etc. Dat is echter geen reden om tot ontvankelijk te oordelen.

Drie leden hebben een afwijkende opinie: zij vinden de klacht wel ontvankelijk, omdat die handelt over vrouwenhandel en de procedures die nog liepen of niet uitputtend afgerond waren niet daarover gingen. Anders dan de Staat zien ze wel aanknopingspunten in het relaas van klaagster conform het Palermo Protocol. Ze vinden dat de Staat informatie over de B-9 procedure had moeten verstrekken of anderszins voor opvang had moeten zorgen.
De drie leden doen een specifieke aanbeveling ten aanzien van klaagster: neem stappen om na te gaan of ze inderdaad slachtoffer van vrouwenhandel is en zo ja biedt bescherming. Meer algemeen doen ze ook nog aanbevelingen om politie en andere relevante functionarissen beter te equiperen in het herkennen van slachtoffers van vrouwenhandel en het verstrekken van relevante informatie aan slachtoffers.
Daarnaast wijzen ze de Staat er op dat de bedoeling van het Optioneel Protocol ook is na te gaan wat zwakke punten zijn in de procedures, waardoor vrouwen niet de bescherming krijgen die beoogd is.

16/2007 … v. Canada

Niet voortgezet na informatie van de Staat.

Communication No. 17/2008 – Maria Lourdes da Silva Pimentel v. Brazilië

Datum: 25 juli 2011
Betreft: art. 2 en 12
Trefwoorden: recht op leven en gezondheid, gebrekkige pre- en postnatale zorg

Indiening klacht: 30 november 2007
Verzonden naar Staat: 5 februari 2008
Verweer Staat: 13 augustus 2008
Reactie klaagster: 19 januari 2009

De klacht
Klaagster is de moeder van een Braziliaanse vrouw van Afrikaanse afkomst die is overleden als gevolg van gebrekkige pre- en postnatale zorg. Klaagster is bijgestaan door een Centrum voor reproductieve gezondheidszorg. De klacht presenteert een gedetailleerd feitenrelaas over de complicaties in de zwangerschap, het doorgeboren kind, de snel verslechterende gezondheid en de inadequate handelwijze van het gezondheidscentrum en publieke en particuliere ziekenhuizen.
Klaagster stelt dat het recht van haar dochter op veiligheid tijdens zwangerschap en bevalling is geschonden. Dat de Staat gehouden is praktische implementatie te realiseren van maatregelen die moeten beschermen tegen discriminatie. Verwezen wordt naar de opvattingen van CEDAW over de plicht van de Staat om discriminatie bij de toegang tot de gezondheidszorg te bestrijden, met speciale aandacht voor de rechten en gezondheidsbehoeften van kwetsbare groepen vrouwen.
Klaagster verwijst ook naar concrete indicatoren uit de richtlijnen uit 1997 voor moederschapzorg van Unicef, de WHO en de UNFPA en onderzoek naar moederschapsterfte in Brazilië.
De weduwnaar heeft wel een claim ingediend voor materiële en morele schade, maar die is na bijna vier jaar nog niet afgedaan. Met zo’n lange doorlooptijd kan volgens klaagster geen beroep worden gedaan op niet-ontvankelijkheid wegens niet doorlopen nationale rechtsgang.

Ontvankelijkheid
De Staat wijst er op dat de duur van de procedure in een gecompliceerde zaak als deze, met meerdere betrokkenen niet onredelijk lang is, maar doet geen uitgebreid beroep op niet-ontvankelijkheid om deze reden. Wel beargumenteert de Staat uitvoerig dat de klacht onvoldoende onderbouwd is en dat de oorzaak van overlijden niets te maken had met de zwangerschap en inadequate moederschapszorg. Klaagster weerlegt de argumentatie van de Staat uitputtend.
CEDAW acht de klacht ontvankelijk en vindt dat de Staat geen afdoende verklaring voor de lange duur van de schadeclaimprocedure heeft verstrekt. Verder acht CEDAW de klacht voldoende onderbouwd om tot ontvankelijkheid te concluderen.

De inhoud van de zaak
CEDAW gaat niet mee in de redenering van de Staat dat de dood niet aan de zwangerschap kan worden toegeschreven. Het feitenrelaas van klaagster, niet weersproken door de Staat, geeft hierbij de doorslag. Daarnaast is voldoende duidelijk geworden dat klaagsters dochter geen passende dienstverlening heeft gekregen in verband met haar zwangerschap. Wat betreft de claim van klaagster dat haar dochter multiple discriminatie heeft ervaren als vrouw van Afrikaanse afkomst en op basis van haar sociaaleconomische status, wijst CEDAW er op dat zij al in eerder concluding observations aandacht heeft gevraagd voor de de facto discriminatie van deze groepen vrouwen. Ook wijst CEDAW in dit verband op Algemene Aanbeveling 28.

CEDAW is van oordeel dat de Staat zijn verplichtingen onder art. 12 (in verband met toegang tot gezondheidszorg) en art. 2 (c) (in verband met toegang tot rechtsgang) en art. 2 (e) (in verband met verplichting te zorgen dat private gezondheidszorgaanbieders niet discrimineren) heeft geschonden.
CEDAW beveelt aan om de klaagster, de moeder van de overledene en haar gezin een adequate financiële compensatie te geven die in verhouding staat tot de ernst van de schending van rechten.
In het algemeen doet CEDAW zes concrete aanbevelingen:
A. het recht van vrouwen op veilige en toegankelijke pre- en post natale gezondheidszorg, inclusief spoedeisende gezondheidszorg te garanderen;
B. adequate training te organiseren voor personeel in de gezondheidszorg, met name aangaande de reproductieve gezondheidszorg van vrouwen, inclusief kwalitatieve medische zorg tijdens zwangerschap en bevalling, inclusief spoedeisende zorg;
C. toegang tot effectieve klachtenprocedures waar de rechten van vrouwen o reproductieve gezondheidszorg zijn geschonden en training voor de rechterlijke macht en handhavingsfunctionarissen;
D. er voor te zorgen dat private gezondheidszorginstellingen handelen in overeenstemming met relevante nationale en internationale normen aangaande reproductieve zorg;
E. er voor te zorgen dat er effectieve sancties zijn tegen zorgprofessionals die de reproductieve rechten van vrouwen schenden;
F. de moederschapssterfte te verminderen door een nationaal actieplan dat ook op gemeentelijk niveau geïmplementeerd wordt, inclusief het oprichten van moederschapssterfte-comité’s waar ze nog niet bestaan (onder verwijzing naar relevante concluding observations).
Daarnaast moet Brazilië de uitspraak vertalen en breed verspreiden en binnen zes maanden schriftelijk laten weten hoe het uitvoering heeft gegeven aan de aanbevelingen.

Follow-up:
CEDAW heeft twee follow-up rapporteurs benoemd, die wel een korte presentatie hebben gegeven aan de werkgroep optioneel protocol van CEDAW over de stappen die de Staat heeft gezet wat betreft het bekend maken van CEDAW’s View. Er is echter nog niet over formele follow-up gerapporteerd.

Communication No. 18/2008 – Karen Tayag Vertido v. The Philippines

Datum: 16 juli 2010
Betreft: schending art. 1 (in relatie tot Algemene Aanbeveling 19) en art. 2 (c, d en f) en art. 5 (a)
Trefwoorden: verkrachting, seksueel geweld tegen vrouwen, genderstereotypen

Indiening klacht: 29 november 2007
Verweer Staat: 7 juli 2008
Reactie klaagster over ontvankelijkheid: 26 september 2008
Besluit over ontvankelijkheid: 28 juli 2009
Aanvullend verweer Staat (na enige herinneringen): 1 juli 2010

De klacht
Klaagster, Mevrouw Karen Tayag Vertido, was directeur van een Kamer van Koophandel. Zij doet aangifte van verkrachting door de voorzitter van de Kamer van Koophandel (1996). Zij verliest haar baan. Het komt, na toekenning van haar klacht tegen de seponering door het openbaar ministerie, wel tot een rechtszaak, maar de vermeende dader wordt vrijgesproken in een procedure die 8 jaar duurde (1997-2005) en die veel publiciteit trok. Hierdoor voelde klaagster zich opnieuw slachtoffer met allerlei traumatische stress stoornissen.
Klaagster vertegenwoordigt zichzelf in de procedure bij CEDAW en stelt in haar klachtmotivering zeven genderstereotypen die in de procedure speelden aan de kaak en plaatst haar zaak beargumenteerd in een algemener perspectief. Ze analyseerde enerzijds andere verkrachtingsuitspraken in de Filipijnen en anderzijds betrok ze CEDAW’s aanbeveling 19 over geweld tegen vrouwen in haar klacht.

Ontvankelijkheid
De Staat gooit de niet-ontvankelijkheid helemaal over de boeg van het niet-doorlopen van de nationale rechtsgang, maar klaagster weet overtuigend te argumenteren dat hoger beroep aan het OM voorbehouden is en niet aan het slachtoffer.
Uiteraard overweegt CEDAW niet-ontvankelijkheid, omdat de Filipijnen pas in 2004 het Protocol ratificeerde, maar de lange duur van de procedure geeft de doorslag.

De inhoud van de zaak
CEDAW verklaart uitdrukkelijk zich niet uit te spreken over de eventuele strafbaarheid van de vermeende dader. Ook wil het comité zich niet uitspreken over de vermeende schending van art. 2 (d), dat ze minder relevant acht.
CEDAW oordeelt de duur van de procedures extreem lang en dat maakt klaagster opnieuw tot slachtoffer. Het Comité wijst er op dat de rechters in de uitspraken genderstereotypen en mythes over mannelijke en vrouwelijke seksualiteit hanteren en niet doorprikken zoals ze eigenlijk zouden moeten doen. CEDAW is voorts van mening dat in de definitie van verkrachting ten onrechte het gebrek aan wederzijdse instemming ontbreekt (onder verwijzing naar Algemene Aanbeveling 19).
CEDAW concludeert tot schending van art. 2 (c en e) en art. 5 (a) in relatie tot art. 1 (en Algemene Aanbeveling 19).
Aanbeveling ten aanzien van klaagster: verschaf adequate compensatie in verhouding tot de ernst van de schendingen van haar rechten.
Algemene aanbevelingen:
A. neem maatregelen om er voor te zorgen dat strafzaken als het om vermeende verkrachting gaat zonder vertraging afgehandeld worden;
B. pas de wetgeving, waarin verkrachting strafbaar wordt gesteld aan; plaats daarbij het ontbreken van instemming centraal in de definitie van verkrachting; verwijder de vereisten dat verkrachting en aanranding met fysiek geweld moet hebben plaatsgevonden en dat er bewijs van penetratie zijn;
C. zorg er voor dat vooroordelen en genderstereotypen geen rol spelen in verkrachtingszaken en andere seksuele misdaden. Hiertoe moet een breed scala aan maatregelen getroffen worden gericht op rechterlijke macht en opsporing- en handhavingsapparaat.
Hiervan worden er vervolgens verschillende genoemd, variërend van aan passing van de wet wat betreft de definitie van verkrachting tot training.
De Filipijnen moet de uitspraak vertalen en breed verspreiding en binnen zes maanden een schriftelijke reactie aan CEDAW zenden.
In een Individual Opinion benadrukt één CEDAW lid dat ze het niet eens is met klaagster dat de vermeende dader veroordeeld zou zijn als er geen gender mythes en stereotypen waren gehanteerd. Ze vindt dat geen taak van CEDAW. Ze is het eens met de kritiek op de lange duur van de procedures en ondersteunt de aanbeveling om de verkrachtingswetgeving aan te passen en gender-sensitieve training te organiseren. Ze ondersteunt ook de aanbeveling tot compensatie voor klaagster, gerechtvaardigd vanwege de lange duur van de procedures.

Follow-up:
De Staat informeert CEDAW binnen de gestelde termijn op 13 april 2011. Met een beroep op het niet uitputten van de nationale rechtsgang om schade te claimen weigert de Staat compensatie aan klaagster. De Staat wijst er ook op dat CEDAW’s aanbeveling tot compensatie niet gebaseerd is op een expliciete verplichting van de Staat onder het Verdrag.
De Staat verwerpt het oordeel dat de procedures mank gingen (vooroordelen of genderstereotyperingen), want de rechterlijke macht is onafhankelijk en onpartijdig. Inzake alle overige aanbevelingen stelt de Staat dit allemaal allang te doen, maar niettemin een proces in gang te hebben gezet om na te gaan of wetsaanpassing nodig is wat betreft de definitie van Verkrachting.
Klaagster stelt in haar reactie van 17 juni 2011 dat geen enkele aanbeveling van CEDAW is uitgevoerd en dat de Staat haar niet erkent als slachtoffer van schending van het Vrouwenverdrag. Het was haar niet om compensatie maar om rechtvaardigheid te doen. Ze wijst er op dat de procedures voor schadevergoeding waar de Staat mee aankomt van toepassing zijn als onderdeel van een strafrechtelijk proces.
Klaagster wijst er op dat er helemaal geen opvangcentra voor verkrachtingsslachtoffers zijn opgericht na totstandkoming van de “Rape Victim Assistance and Protection Act in 1998 wegens gebrek aan middelen. Pas in 2011 zijn twee voorzichtige pilots gestart.

De twee follow-up rapporteurs van CEDAW doen verschillende, tot nu toe vergeefse, pogingen in 2011 en 2012 een gesprek met de permanente missie te krijgen.