Instantie
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
Samenvatting
Machtiging tot voorlopig verblijf vrouw afgewezen.
Dat aan haar twee minderjarige kinderen wel een mvv is verleend is niet zodanig bijzonder dat hieruit een positieve verplichting voortvloeit hun moeder verblijf toe te staan.
Voor zover art. 3 lid 1, 9, 10 IVRK en art. 5 lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn al een direct toepasbare norm inhouden, hebben zij geen verdere strekking dan dat rekening moet worden gehouden met belangen van betrokken kinderen. Dat is in casu gebeurd, maar leidt niet tot toekennen mvv aan moeder. Moeder is analfabeet en kan daardoor niet aan inburgeringsvereiste voldoen.
Volledige tekst
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2007 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van A.(hierna: de vreemdeling) om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna:mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr. 200806120/1, op 24 september 2008 ter zitting behandeld, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat – samengevat weergegeven en voor zover thans van belang – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd is om voormelde aanvraag af te wijzen op de enkele grond dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan het, uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voortvloeiende, inburgeringsvereiste (hierna: het inburgeringsvereiste). De minister voert hiertoe, onder verwijzing naar artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, artikel 3.71a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat uit het stelsel van wetgeving volgt dat opname van het inburgeringsvereiste in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vb 2000 niet nodig is om voor de afgifte van een mvv met als doel gezinshereniging of gezinsvorming de eis te kunnen stellen dat aan het inburgeringsvereiste is voldaan.
2.2. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 2 december 2008 in zaak nr. 200806120/1; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit rechtsoverweging 2.1.2 van die uitspraak vloeit voort dat de grief reeds hierom slaagt. Hetgeen daarin overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij van het inburgeringsvereiste dient te worden ontheven, aangezien zij analfabeet is en
daarom nimmer in staat zal zijn het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. De vreemdeling heeft hiertoe gewezen op een door haar overgelegd vragenformulier met hierop een verklaring, gedateerd 10 april 2007, van een arts (hierna: het vragenformulier). Voorts heeft zij, ter onderbouwing van haar stelling dat zij analfabeet is, in beroep een verklaring van de “Président de la Commune Rurale d’ijarmaouas, Province de Nador” van 5 juni 2007 overgelegd.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 – ten tijde van belang – wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste, indien de desbetreffende vreemdeling ten genoegen van de minister van Justitie heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, af te leggen. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) legt de desbetreffende vreemdeling die door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat is het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a van het Vb 2000, af te leggen, een verklaring over van het model dat als bijlage 19 bij het VV 2000 is gevoegd, dat is ingevuld en ondertekend door een door het hoofd van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aangewezen arts of deskundige. In paragraaf B1/4.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) – ten tijde en voor zover thans van belang – is een vaste gedragslijn van de minister weergegeven, blijkens welke de basiskennis, die de desbetreffende vreemdeling reeds voor komst naar Nederland in het buitenland moet hebben verworven, in het buitenland aan de hand van het basisexamen inburgering wordt beoordeeld, tenzij deze vreemdeling niet inburgeringsplichtig is of van deze plicht is vrijgesteld; de resultaten van het basisexamen worden door de minister bij de aanvraag om verlening van een mvv betrokken. Volgens paragraaf B1/4.7.2 – ten tijde en voor zover thans van belang – is een vreemdeling, indien hij een ernstige lichamelijke en/of geestelijke belemmering heeft, van het examen inburgering buitenland ontheven. De desbetreffende vreemdeling dient zelf aan te tonen dat hij voor de ontheffing in aanmerking komt.
2.4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke bepalingen over het inburgeringsvereiste (Kamerstukken II 2004/2005, 29 700, nr. 6, blz. 40-41) komt naar voren dat het ook voor analfabeten in beginsel mogelijk moet worden geacht om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Met het oog hierop en in het licht van artikel 3.71a, tweede lid, onder c, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.10 van het VV 2000, paragraaf B1/4.7.2 van de Vc 2000 en de in paragraaf B1/4.7 van de Vc 2000 weergegeven vaste gedragslijn, heeft de minister in het door de vreemdeling gestelde analfabetisme niet ten onrechte geen aanleiding gezien om haar van de inburgeringsplicht te ontheffen. De verwijzing van de vreemdeling naar het vragenformulier maakt dit niet anders, aangezien hierin slechts is
aangegeven dat zij analfabeet is en overigens niets is vermeld over lichamelijke of geestelijke belemmeringen als hiervoor bedoeld. Ditzelfde geldt voor voormelde verklaring van 5 juni 2007.
2.4.3. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat aan haar twee minderjarige kinderen wel een mvv is verleend.
2.5.1. Deze beroepsgrond faalt eveneens. Inmenging in de zin van voormelde verdragsbepaling doet zich niet voor. De weigering om aan de vreemdeling een mvv te verlenen strekt er ook niet toe haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot uitoefening van familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. De minister heeft de omstandigheid dat geen bezwaar meer bestaat tegen de overkomst van de twee minderjarige kinderen niet ten onrechte niet zodanig bijzonder geacht dat uit het recht op respectering van familie- of gezinsleven van de vreemdeling voor hem de positieve verplichting voortvloeit haar verblijf hier te lande toe te staan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet
aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, alsmede dat, nu zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij blijvend niet aan het inburgeringsvereiste zal kunnen voldoen, het niet vrijstellen hiervan niet betekent dat zij hier te lande nimmer familie- en gezinsleven zal mogen uitoefenen.
2.6. Verder heeft de vreemdeling in beroep, onder verwijzing naar de hiervoor in 2.5 weergegeven omstandigheid, aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met de artikelen 3, eerste lid, 9 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en met artikel 5, vijfde lid, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn).
2.6.1. Voor zover de ingeroepen bepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, hebben zij geen verdere strekking dan dat bij procedures als de onderhavige rekening moet worden gehouden met belangen van daarbij betrokken kinderen. In het besluit van 25 april 2007 is de situatie van de twee minderjarige kinderen van de vreemdeling uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. Nu de ingeroepen bepalingen wat betreft het gewicht dat in een concreet geval aan het belang van een kind moet worden toegekend, geen norm bevatten bestaat geen grond voor het oordeel dat die bepalingen zijn geschonden.
2.6.2. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bij de behandeling daarvan van horen kan worden afgezien.
2.7.1. Van het horen mag slechts met toepassing van voormeld artikelonderdeel worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen
twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden.
2.7.2. In het besluit van 19 januari 2007 heeft de minister aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat – samengevat weergegeven – de vreemdeling het basisexamen inburgering niet met goed gevolg heeft afgelegd, dat geen aanleiding bestaat haar van het inburgeringsvereiste te ontheffen en dat de afwijzing van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
In het aanvullend bezwaarschrift van 12 februari 2007 heeft de vreemdeling betoogd dat zij op medische gronden niet in staat is het
basisexamen inburgering af te leggen, waarvoor zij heeft verwezen naar een door haar overgelegde – onvertaalde – verklaring van een arts van 4 januari 2007, en dat het meer in de rede ligt dat zij in Nederland inburgeringscursussen volgt.
Verder heeft ze erop gewezen dat geen bezwaar meer bestaat tegen de overkomst van haar twee minderjarige kinderen. Voorts heeft ze een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, de richtlijn en artikel 3, eerste lid, van het IVRK.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft de minister, voor zover thans van belang, de vreemdeling in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen dat zij door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat is het basisexamen inburgering af te leggen.
Bij brief van 12 april 2007 heeft de vreemdeling het vragenformulier overgelegd.
2.7.3. Gezien voormelde motivering van het besluit van 19 januari 2007 en de door de minister bij brief van 13 maart 2007 geboden gelegenheid heeft hij zich in het besluit van 25 april 2007, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2, 2.5.1 en 2.6.1 is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat de bezwaargronden niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden, zodat deze beroepsgrond eveneens faalt
.
2.8. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 juli 2008 in zaak nr. 07/18932;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in
tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2009
282-565.
Verzonden: 9 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak
Rechters
Lubberdink, Van Wagtendonk, Parkins-de Vin