Instantie: Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de Gemeentelijke Overheid, 28 oktober 2008

Instantie

Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de Gemeentelijke Overheid

Samenvatting

Wanneer is sprake van ongewenst gedrag op de werkvloer? Een werkneemster heeft een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Ongewenst Gedrag tegen haar collega en leidinggevende omdat hij, tijdens een informeel overleg, woedend tegen haar is uitgevallen, daarbij heeft geschreeuwd dat hij de baas is en bepaalt wat er moet gebeuren en met zijn vuist op tafel heeft geslagen. De leidinggevende heeft erkend dat hij boos is geworden, maar niet dat hij met zijn vuist op tafel heeft geslagen. Hij heeft de werkneemster excuses aangeboden. Hij wilde de zaken verder met de werkneemster uitpraten, maar toen had zij al een klacht ingediend.
De Klachtencommissie wijst de klacht af. Het staat vast dat de leidinggevende eenmaal woedend is uitgevallen, maar dat is geen ongewenst gedrag als bedoeld in de klachtenregeling. Er is sprake geweest van een eenmalig incident en niet van pesten met een structureel karakter of van het moeten werken door de werkneemster in een vijandige werkomgeving in de zin van de Arbowet.

Volledige tekst

De procedure

Op 15 augustus 2008 heeft de Klachtencommissie Ongewenst Gedrag een klacht ontvangen van mevrouw K., gedateerd 14 juli 2008, inzake intimidatie, jegens haar begaan op 8 juli 2008. De klacht is gericht tegen de heer C.

Zij waren beiden op dat moment werkzaam bij het stadsdeel X van de gemeente A., klaagster als medewerker bij het team, aangeklaagde als hoofd van de afdeling.

Klaagster heeft deze klacht op 14 juli ingediend bij de Klachtencommissie van het stadsdeel. Het stadsdeel heeft de klacht abusievelijk in behandeling gegeven van een externe klachtencommissie. Nadat gebleken was dat de gemeente A. inmiddels was aangesloten bij de landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag is de procedure stopgezet en heeft de stadsdeelsecretaris de klacht op 11 augustus doorgezonden aan de landelijke klachtencommissie.

Na ontvangst van de klacht is de Klachtencommissie OG samengesteld, bestaande uit

De heer mr W.J.J.M. van Heumen, voorzitter, Mevrouw drs C.E.M. Kalmeijer, lid, Mevrouw drs M.C. Poelsma, lid, Mevrouw dr H.A. Paasman, secretaris

Na lezing van de klachtbrief heeft mevrouw Poelsma als lid van de commissie op 22 augustus een informeel voorgesprek gehad met klaagster, opdat de commissie beter in staat zou zijn te bepalen of de klacht ontvankelijk is. Op 23 augustus heeft klaagster de commissie aanvullende informatie toegezonden. Daarna heeft de commissie besloten de klacht ontvankelijk te verklaren.

De Klachtencommissie heeft één hoorzitting gehouden in A., te weten op 10 september. Tijdens deze zitting werd gesproken met klaagster en met aangeklaagde; op verzoek van de laatste was bij dit gesprek aanwezig zijn raadsvrouw, mevrouw mr. M.A.C. Vijn. Op basis van deze gesprekken heeft de commissie het niet opportuun geacht getuigen te horen.

Van beide hoorgesprekken is een verslag gemaakt dat is voorgelegd aan degene die is gehoord en door hem/haar voor akkoord is ondertekend. Klager en aangeklaagde hebben vervolgens een kopie ontvangen van de verslagen.

Op 28 oktober 2008 heeft klaagster per e-mail haar reactie gegeven op het verslag van het hoorgesprek met aangeklaagde. Aangeklaagde heeft via zijn advocaat op 10 oktober 2008 schriftelijk gereageerd op het verslag van het hoorgesprek met klaagster.

De zaak

De commissie heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid

Wat de bevoegdheid van de commissie betreft, was de commissie aanvankelijk van oordeel dat de klacht kennelijk ontvankelijk is (art. 5 Regeling Klachtencommissie Ongewenst Gedrag voor de Gemeentelijke Overheid).

Wat de zaak tegen de heer C. betreft is voor de commissie het volgende komen vast te staan:

Klaagster stelt.

Mevrouw stelt in haar klacht en haar toelichting daarop dat zij op 8 juli 2008 geïntimideerd is door de heer C.
Wat betreft de intimidatie stelt zij de volgende feiten:
Verbaal gedrag.
Tijdens een informeel overleg op 8 juli 2008 ter vervanging van het gebruikelijke handhavingberaad is de heer C. woedend tegen klaagster uitgevallen. Na een opmerking van haar kant over het X-systeem heeft hij geschreeuwd dat hij de baas is en dat hij bepaalt wat er moet gebeuren. Daarbij heeft hij met de vuist op tafel geslagen. Klaagster beschouwt dit gedrag niet als een incident: het is, alhoewel nooit eerder tegen haar gericht, niet ongewoon dat de heer C. zich op deze manier uit tegen mensen. Zij werkt in de kamer naast die van de heer C. en heeft kunnen horen dat hij met bijzondere stemverheffing heeft gesproken tegen sommige medewerkers. Dat zijn volgens haar overwegend allochtone medewerkers en naar haar mening altijd ondergeschikten. Zij heeft de indruk dat allochtone medewerkers over het algemeen angstig zijn om een weerwoord te geven. Totdat zij, ruim een jaar geleden, met de heer C. ging samenwerken heeft zij geen last gehad van zijn gedrag. Sindsdien gedraagt hij zich anders tegen haar. Na het incident heeft zij de heer C. gezegd dat zij zijn houding niet acceptabel vindt en heeft overwogen een klacht in te dienen. De heer C. heeft daarop aarzelend excuus aangeboden voor zijn uitval. Ze hebben afgesproken het te zullen uitpraten en daarbij ook te zullen praten over wat hen in elkaars gedrag irriteert. Zij heeft dezelfde dag het sectorhoofd de heer E. op de hoogte gebracht van wat zich heeft afgespeeld. Deze zei het vervelend te vinden voor haar en zei te weten dat de heer C. een kort lontje heeft. Daarna is klaagster van gedachten veranderd: zij wilde op dat moment niet meer met de heer C. praten over wat hem stoort in haar gedrag. Ze heeft besloten een klacht in te dienen, omdat ze zijn gedrag jegens haar onaanvaardbaar vindt. Doel is dat de heer C. inziet dat zijn gedrag niet kan en dat hij hiermee stopt.

Gemoedstoestand B.

Klaagster heeft het gedrag van de heer C. als kwetsend en respectloos ervaren. Na het incident heeft zij zich vanwege te hoog oplopende spanning ziek gemeld. Kort daarna heeft ze het werk weer hervat.

Aangeklaagde stelt.

Aangeklaagde reageert met verbazing op de klacht. Hij heeft de uitlatingen die mevrouw K. deed in het handhavingberaad van 8 juli als bijzonder kwetsend ervaren. Hij werd boos, heeft echter niet met de vuist op tafel geslagen, misschien wel met zijn handen gepraat. Als reden voor zijn emotie van toen geeft hij dat hij moeite had gedaan mevrouw K. op gang te krijgen in haar taak om de handhavingmodule in het X-systeem tot uitvoering te brengen; hij had als manager ervaren dat zij grote moeite had met dat systeem. Ook het overleg was nog zoekend naar zijn vorm. In die context viel haar opmerking bij hem niet goed. Achteraf vindt hij het geen sterk punt dat hij boos werd en een felle toon aansloeg. Dat heeft hij de volgende ochtend, toen mevrouw K. hem vóór was om erover te spreken, ook tegen haar gezegd. Hij heeft haar voorgesteld hun beider gedrag en houding te bespreken. Mevrouw K. zei dat ze overwoog om een klacht in te dienen en wilde alleen over zijn gedrag spreken. Dat vond hij niet terecht, ‘ik vind dat ik het recht heb om te zeggen wat zij moet doen’. Hij heeft wel excuses gemaakt voor de toon waarop hij haar heeft toegesproken. Toen hij op 11 juli naar haar toeging om het verder uit te praten hoefde het niet meer, mevrouw K. had besloten een klacht in te dienen. De heer C. vindt niet dat hij een kort lontje heeft, al is hij direct, heeft hij temperament en levert hij kritiek. Hij heeft niet de indruk dat hij als bedreigend wordt ervaren. Dat er veel allochtonen werken maakt zijn sturing niet anders. Hij beseft nu pas dat mevrouw K. wellicht heel kwetsbaar is en daardoor misschien stemverheffing als bedreigend opvat. De aanvulling op de klachtbrief is voor hem een grote verrassing en vat hij op als ‘een ernstige aanval’. Hij vindt het erg vervelend dat iemand hem als intimiderend ervaart. Hij herkent zich totaal niet in dit beeld. Hij voelt zich ongemakkelijk onder de klacht, maar kan er nu, hangende het onderzoek, niet met mevrouw K. over praten. ‘Later moeten we verder met elkaar, dat lijkt me nu moeilijk, ik voel me onmachtig.’ Hij spreekt de wens uit dat de commissie alle genoemde personen gaat horen, hij zegt niet te verwachten dat ze bevestigen wat mevrouw K. stelt.

Vervolg verweer aangeklaagde.

Aangeklaagde de heer C. verwijst via zijn advocaat in zijn reactie van 10 oktober 2008 naar de definitie van een klacht in de begripsbepalingen, namelijk dat er alleen sprake is van een klacht indien het gaat om ongewenst gedrag jegens de klager zelf; naar zijn mening kan de klacht van mevrouw K. dan ook niet betrekking hebben op gedragingen ten opzichte van derden. Hij verwijst ook naar de begripsbepalingen bij pesten en agressie, die volgens hem niet van toepassing zijn omdat het dan moet gaan om voorvallen met een structureel karakter en het bovendien moet gaan om meerdere voorvallen die stress teweeg brengen. Mevrouw K. heeft naar zijn mening nergens aangegeven dat zij stress heeft ondervonden; zij heeft zich voor zover hem bekend slechts één dag afgemeld wegens ziekte. Er is volgens hem dus sprake van één incident dat ligt in de sfeer van bejegening, er is geen sprake van ongewenst gedrag in de zin van de Klachtenregeling. Verder vindt hij dat klaagster, doordat zij herhaaldelijk opmerkt dat hij onredelijk boos wordt op en te keer gaat tegen collega’s, de indruk wekt geen onderscheid te kunnen maken tussen echt boos worden enerzijds en met stemverheffing discussiëren of kritiek uiten anderzijds. Hij is van mening dat klaagsters opmerking over zijn vermeende tirades tegen allochtone medewerkers kant noch wal raakt en discriminerend jegens hem is. Hij wijst haar beschuldiging dat hij er niet tegen kan dat iemand eigen initiatief neemt af. In reactie op klaagsters opmerking dat het voor haar voldoende zou zijn als hij zou zeggen dat het nooit meer zal gebeuren merkt de heer C. op dat de wijze waarop hij zijn boosheid naar haar heeft geuit nooit meer zal voorkomen. Hij herkent zich echter niet in het beeld dat anderen last zouden hebben van zijn gedrag. Hij ervaart de opmerkingen van klaagster over zijn gedrag jegens anderen als zodanig kwetsend, dat ze wat hem betreft in de toekomst niet onbesproken kunnen blijven. Hij meent dat het goed is in overleg met beider leidinggevenden en met klaagster te zoeken naar een manier om dit in de toekomst alsnog met elkaar te bespreken.

Reactie klaagster.

Klaagster geeft in haar reactie van 28 oktober te kennen dat de heer C. een totaal andere visie heeft dan zij, zowel op de beschreven gebeurtenis als op zijn gedrag in het algemeen. Zij merkt nogmaals op dat het gedrag en de omgangsvormen van aangeklaagde niet zijn zoals ze naar haar mening behoren te zijn. Gezien het feit dat de heer C. ontkent met zijn vuist op tafel te hebben geslagen vindt zij het jammer dat er geen getuigen zijn gehoord om te kunnen bevestigen dat dit wel degelijk het geval is geweest.

Overwegingen Commissie

In een procedure als onderhavige is het aan klaagster haar klacht voldoende aannemelijk te maken en aan aangeklaagde het tegendeel te bewijzen. Procedureel bepaalt de Commissie wie en wat in het onderzoek worden betrokken, past hoor en wederhoor toe en sluit het onderzoek af (artikelen 6 en 7 Regeling Klachtencommissie). De Commissie is, klaagster en aangeklaagde gehoord hebbend, alsnog van mening dat de klacht niet ontvankelijk is. Zij sluit derhalve haar onderzoek af.

Vaststellingen Commissie.

Voor de commissie is komen vast te staan dat aangeklaagden éénmaal woedend is uitgevallen tegen klaagster. Daarvoor heeft hij, zo stelt de commissie vast, zijn excuses aangeboden. Klaagster en aangeklaagde hebben bovendien afgesproken het gebeurde te zullen uitpraten. Voor dat kon gebeuren heeft klaagster echter haar eigen conclusie getrokken: zij wilde een klacht indienen. De commissie stelt verder vast dat klaagster het incident op 8 juli als kwetsend en respectloos heeft ervaren. Dat maakt de uitval van aangeklaagde echter nog niet tot een vorm van ongewenst gedrag zoals aangeduid in de Klachtenregeling. Volgens de begripsbepalingen wordt onder agressie en geweld verstaan voorvallen waarbij een werknemer psychisch of fysiek wordt lastiggevallen, bedreigd of aangevallen, bij pesten moet sprake zijn van alle vormen van intimiderend gedrag met een structureel karakter en er moet sprake zijn van herhaling in de tijd. Het gaat hier echter om een eenmalig incident. Klaagster heeft evenmin moeten verkeren in een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving zoals omschreven in de Arbeidsomstandighedenwet. Het voorval van 8 juli valt derhalve niet binnen de kaders van de begripsbepalingen en kan uitsluitend worden beschouwd als een kwestie van bejegening. De commissie acht dan ook het belang van klaagster dan wel het gewicht van het ongewenst gedrag kennelijk onvoldoende.

Oordeel Commissie

Gezien de vaststellingen van de commissie onder punt 7 en op grond van artikel 5 van de Klachtenregeling is de commissie van mening dat de klacht van mevrouw K. tegen de heer C. niet ontvankelijk is.

Aanbeveling

Klaagster heeft opgemerkt dat het voor haar voldoende zou zijn als de heer C. zou zeggen dat zo’n uitval van hem nooit meer zal voorkomen. Aangeklaagde geeft te kennen dat de wijze waarop hij zijn boosheid naar haar heeft geuit nooit meer zal voorkomen. De opmerkingen van klaagster over zijn gedrag jegens anderen vindt hij echter zodanig kwetsend, dat ze wat hem betreft in de toekomst niet onbesproken kunnen blijven. Klaagster geeft overigens in de aanvullende informatie op de klacht een signaal dat meerdere collega’s last zouden hebben van het gedrag van aangeklaagde. Dat zou leidinggevende de heer E., die niet heeft ingegrepen toen klaagster hem over het voorval van 8 juli inlichtte, toch moeten oppakken. De commissie doet de aanbeveling dat klaagster en aangeklaagde onder begeleiding van een mediator een andere manier van omgaan met elkaar proberen te vinden. Het lijkt de commissie goed aan het einde van dit mediationtraject beider leidinggevenden hierbij te betrekken, ter verbetering van de sfeer op de werkvloer.

Rechters

mr. Van Heumen, drs. Kalmeijer, drs. Poelma