Instantie
Commissie Gelijke Behandeling
Samenvatting
Verzoekster heeft bij de bedrijfsarts van verweerster een klacht ingediend omtrent seksuele intimidatie gepleegd door een afdelingshoofd. Een door verweerster ingeschakelde klachtencommissie heeft geconcludeerd tot gegrondheid van de klacht. Tijdens het onderzoek door de klachtencommissie heeft de aangeklaagde doorgewerkt en heeft verzoekster zich ziek gemeld. Verweerster heeft naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie het ontslag van de aangeklaagde bewerkstelligd en verzoekster in de gelegenheid gesteld te reïntegreren.
De Commissie is van oordeel dat verweerster jegens verzoekster onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij de bejegening door na te laten te onderzoeken of zowel verzoekster als de aangeklaagde konden blijven werken ten tijde van het onderzoek door de klachtencommissie.
Tevens is de Commissie van oordeel dat verweerster de waardigheid van verzoekster heeft aangetast onder meer door het organiseren van gesprekken tussen verzoekster en haar collega’s, waarbij de collega’s in de gelegenheid zijn gesteld om hun mening te uiten dat verzoekerster mede schuldig was aan de gebeurtenissen die leidden tot de klacht over seksuele intimidatie. Hierdoor is sprake van intimidatie van verzoekster.
Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de benadeling van verzoekster en haar beroep op de gelijkebehandelingswetgeving, zodat er tevens sprake is van victimisatie van verzoekster.
Volledige tekst
Procesverloop
1.1
Verzoekster heeft de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, verzocht een oordeel te geven over de vraag of bij de bejegening van verzoekster sprake is geweest van onderscheid op grond van geslacht en/of van intimidatie en/of verzoekster bij haar reïntegratie of anderszins is benadeeld omdat zij heeft geklaagd over seksuele intimidatie.
1.2
Verzoekster heeft haar verzoek desgevraagd toegelicht bij brief van 31 augustus 2006.
1.3
Verweerster heeft verweer gevoerd bij brief van 7 september 2006.
1.4
Op 17 oktober 2006 hebben partijen hun standpunten ter zitting mondeling toegelicht. Ter zitting heeft de Commissie W.J.A.M. Verbruggen, werknemer bij verweerster en medeklager bij de Klachtencommissie Ongewenste Omgangsvormen hierna:informant 1, en F.J.M. van Kessel, voorzitter van de Commissie voor Veiligheid, Gezondheid, Welzijn, van verweerster hierna: informant 2, als informanten gehoord.
2 Feiten
2.1
Verzoekster is werkzaam als kwaliteits-, arbo- en milieucoördinator, hierna:
KAM-coördinator bij verweerster, een fabrikant van sierpleisters, muurverven, spuitpleisters en afbouwproducten. Verweerster heeft ongeveer zestig werknemers in dienst, waarvan ongeveer dertig op kantoor.
2.2
Verzoekster en informant 1 hebben in mei 2005 een klacht ingediend bij de bedrijfsarts van verweerster, die tevens de functie van vertrouwenspersoon vervult, omtrent seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen gepleegd door het afdelingshoofd logistiek, hierna: de aangeklaagde. Verweerster heeft naar aanleiding van deze klacht een externe klachtencommissie, de Klachtencommissie Omgangsvormen, hierna: de klachtencommissie, ingeschakeld.
Tijdens het onderzoek door de klachtencommissie bleef aangeklaagde zijn werkzaamheden verrichten. Verzoekster verbleef gedurende dit onderzoek thuis.
2.3
In december 2005 heeft de klachtencommissie een rapport uitgebracht. De klachtencommissie heeft geconcludeerd tot gegrondheid van de bij de directie neergelegde klachten. In de conclusies van het rapport van de klachtencommissie staat: "Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat er sprake was van ernstig intimiderend gedrag jegens de klagers en in het bijzonder verzoekster; ten aanzien van de laatste zowel in als buiten het werk (stalking, binnendringen in de persoonlijke levenssfeer, telefoonterreur, opzoeken, etc.). Het welbevinden van klagers op de werkplek is naar de mening van de klachtencommissie door handelen van de aangeklaagde in ernstige tot zeer ernstige mate aangetast."
2.4
De klachtencommissie heeft geconcludeerd dat handhaving van aangeklaagde in zijn huidige noch enig andere (leidinggevende) functie niet meer mogelijk is.
Dit temeer daar in een relatief kleine organisatie als die van verweerster met een onevenwichtige personeelsopbouw van mannen en vrouwen, de roddels en partijvorming dusdanig groot en vervlochten zijn, dat handhaving van aangeklaagde binnen het bedrijf nimmer tot het verdwijnen van genoemde roddels en partijvorming zal leiden en er daarmee geen basis zal zijn voor reïntegratie en rehabilitatie van klager en in het bijzonder verzoekster en van herstel van de onderlinge verhoudingen binnen het bedrijf. Voorts doet de klachtencommissie de aanbeveling aan de aangeklaagde om een begeleidingstraject aan te gaan teneinde zijn houding ten aanzien van vrouwen te veranderen.
2.5
Verweerster heeft het advies van de klachtencommissie overgenomen. Tijdens een bijeenkomst in december 2005 heeft verweerster het personeel geïnformeerd over de bevindingen van de klachtencommissie.
2.6
Bij brief van 12 december 2005 heeft verweerster aangeklaagde op non-actief gesteld. Daarna is de arbeidsovereenkomst met aangeklaagde op verzoek van verweerster door de kantonrechter ontbonden wegens dringende redenen.
2.7
Bij brief van 14 december 2005 heeft verweerster het op 13 december 2005 met verzoekster gevoerde gesprek bevestigd. In deze brief staat dat de volgende afspraken zijn gemaakt:
· verzoekster kan terugkomen in haar oude functie van KAM-coördinator, maar deze functie gaat in de toekomst wel aangepast worden en de ontwikkelingen hiervoor zijn gaande;
· verweerster zal volledig meewerken aan de reïntegratie van verzoekster;
· de kosten van een psycholoog komen voor rekening van verweerster, mits deze niet worden gedekt door de verzekering van verzoekster;
· de kosten van de vertrouwenspersoon zijn voor rekening van verweerster.
2.8
In de periode van 6 februari 2006 tot en met 11 mei 2006 hebben verweerster en verzoekster regelmatig gesprekken gevoerd over de reïntegratie van verzoekster. Van deze gesprekken zijn verslagen opgemaakt.
2.9
Verzoekster heeft zich tijdens de periode van haar beoogde reïntegratie, op 11 mei 2006, arbeidsongeschikt gemeld en zij is door de bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt bevonden.
2.10
In het verslag eerstejaarsevaluatie van 26 juli 2006 concludeert verweerster dat interne reïntegratie van verzoekster niet zal slagen. Tevens wordt geconcludeerd dat er voor verweerster nog twee mogelijkheden zijn, namelijk externe reïntegratie door middel van inschakeling van een reïntegratiebureau, of ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3 Beoordeling
3.1
In geding is of verweerster:
· bij de bejegening van verzoekster onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in de periode waarin het onderzoek door de klachtencommissie plaatsvond;
· verzoekster heeft geïntimideerd in de reïntegratieperiode;
· verzoekster bij haar reïntegratie heeft benadeeld omdat zij heeft geklaagd over seksuele intimidatie (victimisatie).
3.2
Voorafgaande aan de beantwoording van de vragen genoemd onder 3.1 overweegt de Commissie allereerst dat verweerster heeft aangevoerd dat de klachten van verzoekster niet-ontvankelijk zijn omdat er geen sprake is van klachten die de Commissie kan beoordelen. Dit verweer kan niet slagen. De klachten van verzoekster hebben betrekking op onderscheid bij de arbeidsomstandigheden, intimidatie en victimisatie. Uit artikel 5, eerste lid, onderdeel h, AWGB in samenhang met artikel 1 AWGB, respectievelijk artikel 1a AWGB en artikel 8a AWGB volgt dat de Commissie deze klachten kan beoordelen.
Discriminatoire bejegening ten tijde van het onderzoek door de klachtencommissie:
3.3
Met ingang van 18 oktober 2006 is in het Burgerlijk Wetboek (BW) het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden neergelegd. De Commissie kan het verzoek evenwel niet toetsen aan deze nieuwe bepaling in het BW, omdat de klacht van verzoekster betrekking heeft op een periode voorafgaande aan 18 oktober 2006. Dit neemt niet weg dat het verzoek kan worden getoetst aan artikel 7:646, eerste lid, BW, zoals dit artikel tot 18 oktober 2006 luidde. In dit artikellid is bepaald dat het is verboden onderscheid op grond van geslacht te maken bij de arbeidsvoorwaarden. Het begrip arbeidsvoorwaarden dient volgens de vaste oordelenlijn van de Commissie ruim te worden uitgelegd en omvat ook het begrip arbeidsomstandigheden. Het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden houdt mede in dat de werkgever verplicht is zorg te dragen voor een discriminatievrije werkomgeving en derhalve is gehouden om zijn werknemers te vrijwaren van een discriminatoire bejegening door collega’s, leidinggevenden of derden. De verplichting van de werkgever zorg te dragen voor een discriminatievrije werkomgeving betekent ook dat hij klachten over een discriminatoire bejegening zorgvuldig dient te (laten) onderzoeken en indien nodig passende maatregelen moet treffen.
3.4
Nu de door verzoekster gestelde discriminatoire bejegening is gerelateerd aan haar klacht over seksuele intimidatie, is de Commissie van oordeel dat het geslacht van verzoekster onlosmakelijk is verbonden met de door haar gestelde bejegening, zodat haar verzoek discriminatoire bejegening op grond van geslacht betreft.
3.5
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door de bedrijfsarts werd gedwongen zich ziek te melden ten tijde van het onderzoek door de klachtencommissie, terwijl de aangeklaagde collega zijn werk wel kon blijven uitoefenen. Bovendien heeft verzoekster verweerster een voorstel gedaan voor spelregels gericht op een veilige samenwerking met aangeklaagde, maar verweerster heeft deze spelregels verworpen.
Ook heeft verzoekster aangevoerd dat verweerster haar een vertrouwenspersoon heeft ontzegd en dat haar eerst op advies van de klachtencommissie een vertrouwenspersoon is toegewezen.
3.6
Verweerster heeft verklaard dat juist is dat verzoekster aanvankelijk geen vertrouwenspersoon is toegekend. De bedrijfsarts was vertrouwenspersoon, maar kon in de situatie van verzoekster, die ziek was, niet als zodanig optreden vanwege belangenverstrengeling die daarbij zou optreden.
3.7
De Commissie is van oordeel dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of zowel verzoekster als de aangeklaagde konden blijven werken ten tijde van het onderzoek door de klachtencommissie. Verweerster heeft het voorstel van verzoekster om tegelijkertijd met aangeklaagde haar werkzaamheden uit te oefenen, verworpen. Indien het niet mogelijk of onwenselijk was, dat verzoekster en aangeklaagde de werkzaamheden zouden blijven verrichten, had het naar het oordeel van de Commissie meer voor de hand gelegen als aangeklaagde zijn werkzaamheden had dienen te beëindigen tijdens het onderzoek door de onderzoekscommissie. Verweerster had kunnen voorkomen dat verzoekster haar werkzaamheden tijdelijk moest beëindigen vanwege de door haar beleefde onveiligheid op de werkvloer in verband met het indienen van de klacht over seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen. De ziekmelding, waartoe verzoekster zich genoodzaakt voelde, heeft er uiteindelijk toe geleid dat ze heeft moeten reïntegreren, hetgeen haar in een nadelige positie heeft gebracht.
Nu verweerster heeft nagelaten een dergelijk onderzoek te verrichten, is de Commissie van oordeel dat de bejegening door verweerster van verzoekster tijdens het onderzoek door de klachtencommissie in strijd is geweest met het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden.
Voorts merkt de Commissie nog op dat het raadzaam was geweest – hoewel de gelijkebehandelingswetgeving hiertoe niet verplicht – dat verweerster verzoekster onmiddellijk bij haar verzoek in mei 2005 een vertrouwenspersoon had toegewezen, gelet op de moeilijke positie waarin verzoekster verkeerde.
Intimidatie na de afronding van het onderzoek door de klachtencommissie:
3.8
In artikel 1a, eerste lid, AWGB is bepaald dat het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid mede inhoudt het verbod van intimidatie.
Onder intimidatie wordt verstaan, gedrag dat met de hoedanigheden of gedragingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.
Het verbod van intimidatie in de arbeidsverhouding geldt tussen de werkgever (inclusief de leidinggevende, die feitelijk het gezag uitoefent) en de werknemer.
Met hoedanigheden of gedragingen, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, AWGB, wordt onder meer gedragingen bedoeld waarmee onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt. Nu de door verzoekster gestelde intimidatie in de periode van haar reïntegratie direct is gerelateerd aan haar klacht over seksuele intimidatie, is de Commissie van oordeel dat het geslacht van verzoekster onlosmakelijk is verboden met haar klacht zodat de klacht intimidatie op grond van geslacht betreft en zodoende tevens onder de reikwijdte van artikel 1a AWGB valt.
3.9
Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat verweerster de werknemers meer duidelijkheid had moeten verschaffen over de resultaten van het onderzoek door de klachtencommissie. Bij de collega’s was een beeld ontstaan dat verzoekster aangeklaagde uit de organisatie had gewerkt, of althans mede schuld had aan hetgeen was voorgevallen. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerster ook gedurende de periode van reïntegratie niets heeft gedaan om het voormelde beeld weg te nemen bij de collega’s. Door deze collega’s in de gelegenheid te stellen in een collectief gesprek hun mening aan verzoekster kenbaar te maken, zonder dat zij mocht ingaan op de inhoud van het onderzoek door de klachtencommissie, heeft verweerster een voor haar bedreigende en kwetsende situatie gecreëerd.
Ook heeft verzoekster gesteld dat er na het onderzoek door de klachtencommissie professionele begeleiding had dienen plaats te vinden door een persoon met verstand van zaken. Deze deskundige had gesprekken moeten voeren met de individuele werknemers om hiermee de weg vrij te maken voor de rehabilitatie en reïntegratie van verzoekster.
3.10
Verweerster heeft aangevoerd dat zij direct na ontvangst van het rapport door de klachtencommissie aangeklaagde op non-actief heeft gesteld. Ook heeft zij het personeel bijeen geroepen in de kantine en geïnformeerd over de conclusies van het rapport van de klachtencommissie. Meegedeeld is onder meer dat de klachten van verzoekster en informant 1 gegrond zijn verklaard. Hierbij is het personeel de gelegenheid gegeven om vragen te stellen. Verweerster heeft de verklaringen van de getuigen bij de klachtencommissie niet openbaar gemaakt omdat de getuigen uitsluitend een anonieme verklaring wilden afleggen.
Verweerster heeft bij die gelegenheid van haar medewerkers geëist om medewerking te verlenen aan de rehabilitatie en reïntegratie van verzoekster.
Verweerster wist dat de communicatie tussen verzoekster en de afdeling niet goed was. Daarom heeft verweerster de Commissie voor Veiligheid, Gezondheid en Welzijn, hierna de VGW-Commissie, erbij betrokken en een gesprek georganiseerd tussen verzoekster en de afdeling. Het was niet de bedoeling dat de personeelsleden tijdens het afdelingsgesprek kenbaar zouden maken welk beeld zij van verzoekster hadden.
Verweerster betwist dat de reïntegratie van verzoekster is mislukt. Er heeft op dit moment nog geen goede evaluatie plaatsgevonden.
3.11
De Commissie is van oordeel dat verweerster juist heeft gehandeld door aangeklaagde onmiddellijk op non actief te stellen en vervolgens ontbinding van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen nadat het rapport van de klachtencommissie bekend was, door het personeel meteen te informeren over de conclusies van het rapport en door van het personeel medewerking te vragen bij de rehabilitatie en reïntegratie van verzoekster.
In tegenstelling tot hetgeen verweerster hieromtrent heeft aangevoerd, constateert de Commissie echter dat de reïntegratie van verzoekster bij verweerster tot op heden niet is gelukt.
3.12
Verzoekster heeft in de periode van 6 februari 2006 tot 11 mei 2006 een aantal reïntegratiegesprekken gevoerd met haar direct leidinggevende, soms in het bijzijn van de directeur.
De Commissie stelt aan de hand van de verslagen van deze gesprekken vast dat meermaals is geconstateerd dat bij een aantal collega’s een negatief beeld van verzoekster bestond, samenhangend met de klacht die verzoekster tegen de aangeklaagde heeft ingediend en de daaraan voorafgaande periode.
In het verslag van het gesprek op 14 februari 2006 tussen de directeur van verweerster, de direct leidinggevende van verzoekster en verzoekster onder meer is vermeld dat verzoekster een gesprek heeft gevoerd met de werknemers van haar afdeling en dat er sprake is van "beleving’ en ‘beeldvorming’ bij deze collega’s. Tevens is vermeld dat verweerster van mening is dat zij deze beeldvorming niet kan wegnemen, maar alleen kan hopen dat deze ‘beleving’ en ‘beeldvorming’ door een constructieve aanpak zullen afnemen. Voorts is vermeld dat niet kan worden ingegaan op wat er in het rapport van de klachtencommissie wordt genoemd in verband met de privacy van alle betrokkenen en dat, ook al kunnen vragen (aan verzoekster) van een dusdanige aard zijn dat deze kwetsend zijn, deze vragen toch moeten kunnen worden gesteld.
De direct leidinggevende schrijft voorts in het verslag van een gesprek dat op
24 februari 2006 met verzoekster plaatsvond: "(…) (verzoekster) zal moeten accepteren dat deze medewerkers een bepaalde beleving hebben en zich een bepaald beeld hebben gevormd." Verzoekster verzet zich tegen de gedachte dat zij dit moet accepteren, zo blijkt uit het verslag, en meent in verband daarmee dat het onjuist is dat de collega’s anoniem hebben mogen getuigen in het onderzoek ten behoeve van de behandeling van haar klacht.
In een gesprek van 7 april 2006 heeft een aantal collega’s van verweerster de gelegenheid gekregen om hun persoonlijke mening over verzoekster ten overstaan van verzoekster te uiten. Verzoekster heeft dit, getuige het verslag van dit gesprek, als zeer confronterend ervaren. De direct leidinggevende merkte hierover in het verslag op dat hij de gevoelens die bij andere medewerkers leven niet kan veranderen.
Informant 2 was bij dit gesprek op 7 april aanwezig. Hij heeft hierover ter zitting verklaard dat de afdeling (de collega’s) door de leidinggevende tegen verzoekster in bescherming werd genomen, terwijl verzoekster niets van wat naar voren werd gebracht mocht rechtzetten, omdat zij niet mocht praten over het onderzoek in de klachtprocedure. Tijdens dat gesprek zat verzoekster aan de ene kant en de afdeling aan de andere kant, aldus informant 2. Informant 1 heeft verklaard dat verweerster ook hem heeft gevraagd niet te praten over de resultaten van het onderzoek door de klachtencommissie.
In het verslag van het gesprek dat verzoekster en haar leidinggevende op 11 mei 2006 hebben gevoerd, is vermeld dat verzoekster heeft meegedeeld dat het niet zo goed gaat met haar en dat het gedrag van de afdelingsmedewerkers de oorzaak is van de terugslag die ze thans ondervindt. Tevens staat in het verslag dat verzoekster van mening is dat de beeldvorming alleen maar kan worden weggenomen als verweerster de medewerkers meer duidelijkheid zou verschaffen over het onderzoek door de klachtencommissie. In het verslag staat ook dat de leidinggevende dit een moeilijke kwestie vindt gezien de privacy die is toegezegd aan de medewerkers die zijn betrokken bij het onderzoek van de klachtencommissie.
3.13
De Commissie concludeert op basis van deze en ook andere zich in het dossier bevindende gespreksverslagen dat de moeizame samenwerking tussen verzoekster en haar collega’s een belangrijke reden is voor het niet-slagen van de reïntegratie van verzoekster. Gebleken is dat de collega’s van de afdeling van verzoekster een bepaald (negatief) beeld van haar hebben die een goede samenwerking met verzoekster in de weg staat.
Blijkens de hierboven vermelde gespreksverslagen heeft verweerster de collega’s van verzoekster diverse malen de gelegenheid geboden het beeld dat zij van verzoekster hebben jegens haar te uiten, met de bedoeling hiermee de samenwerking tussen verzoekster en haar collega’s te verbeteren.
De Commissie is van oordeel dat de bedoelde gesprekken tussen de collega’s en verzoekster geen goed middel zijn geweest om de samenwerking tussen verzoekster en haar collega’s te verbeteren. Verweerster was ervan op de hoogte dat de werknemers een negatief beeld hadden van verzoekster. In die situatie is het organiseren van een gesprek waarbij verzoekster tegenover haar collega’s wordt geplaatst op zichzelf al een situatie die onveilig is voor verzoekster. Dit wordt bevestigd door de verklaring van informant 2. Tevens blijkt uit de hierboven aangehaalde gespreksverslagen dat verweerster verzoekster nauwelijks mogelijkheden heeft geboden om het negatieve beeld bij te stellen, daar het vanwege privacyredenen verboden was te praten over de bevindingen van de klachtencommissie.
3.14
Bovendien was de door verweerster tijdens de bijeenkomst van december 2005 aan het personeel verstrekte informatie ontoereikend. Informant 1 heeft hierover verklaard dat tijdens de door verweerster georganiseerde bijeenkomst voor het personeel in december 2005 weliswaar gesproken is over de conclusies van de klachtencommissie, maar de verstrekte informatie onduidelijk was. Hij is vaker door zijn collega’s aangesproken op het onderzoek en hieruit bleek hem dat de verstrekte informatie niet is begrepen.
Het had naar het oordeel van de Commissie op de weg van verweerster gelegen om de collega’s van verzoekster duidelijk te maken dat verzoekster het slachtoffer is geworden van een ernstige vorm van seksuele intimidatie en dat geen enkele tegenwerking in de samenwerking met verzoekster zou worden getolereerd.
3.15
Op grond van het vorenstaande beantwoordt de Commissie de vraag of er jegens verzoekster sprake is geweest van gedrag dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd, bevestigend. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit de conclusies van het rapport van de klachtencommissie naar voren komt dat verzoekster het slachtoffer is geworden van zeer ernstige intimidatie, waarbij haar waardigheid als persoon is aangetast.
Voorts is de Commissie van oordeel dat verweerster de waardigheid van verzoekster heeft aangetast door het organiseren van gesprekken tussen verzoekster en haar collega’s, waarbij de collega’s in de gelegenheid zijn gesteld om het (negatieve) beeld dat zij van verzoekster hebben, te uiten, terwijl verweerster verzoekster juist van deze uitingen had dienen te vrijwaren. Dit geldt te meer nu verzoekster zelfs niet in de gelegenheid is gesteld zich daartegen te verweren. Hiermee heeft verweerster tevens een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving gecreëerd.
De Commissie concludeert dat er jegens verzoekster sprake is geweest van intimidatie, als bedoeld in artikel 1a van de AWGB, en dat verweerster dan ook verboden onderscheid heeft gemaakt, als bedoeld in dat artikel.
Victimisatie:
3.16
In artikel 8a van de AWGB is bepaald dat het is verboden personen te benadelen wegens het feit dat zij in of buiten rechte een beroep hebben gedaan op deze wet.
3.17
Het is vaste jurisprudentie van de Commissie dat bij victimisatie de bewijslast van het burgerlijk recht geldt, dat wil zeggen dat degene die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt.
3.18
Verzoekster heeft aangevoerd dat de interne reïntegratie is mislukt omdat zij een klacht heeft ingediend omtrent seksuele intimidatie.
3.19
De Commissie heeft onder overweging 3.7 vastgesteld dat verweerster jegens verzoekster onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij de bejegening in de periode van de klachtbehandeling. Tevens heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake is geweest van intimidatie van verzoekster nadat het onderzoek door de klachtencommissie was afgerond. De klacht van verzoekster is dan ook het startpunt geweest van een keten van gebeurtenissen die er uiteindelijk toe heeft geleid dat verzoekster is benadeeld en dat dit, zoals uit het voorgaande blijkt, aan verweerster kan worden toegerekend. Verweerster heeft verzoekster in haar reïntegratieperiode gevictimiseerd doordat zij niet in de gelegenheid is gesteld om het beeld dat de collega’s van haar hadden, bij te stellen. Er bestaat dan ook een rechtstreeks verband tussen de benadeling van verzoekster en haar beroep op de gelijkebehandelingswetgeving. Verweerster heeft dan ook jegens verzoekster in strijd gehandeld met artikel 8a AWGB.
4 Oordeel
De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat …. jegens mevrouw X onderscheid heeft gemaakt bij de arbeidsomstandigheden door haar niet te vrijwaren van discriminatoire bejegening op de werkvloer, in strijd met het verbod van intimidatie heeft gehandeld en in strijd heeft gehandeld met het verbod van victimisatie.
Aldus gegeven te Utrecht op 25 januari 2007 door mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter, mr. Y. Telenga en mr. A.B. Terlouw, leden van de Commissie Gelijke Behandeling, in tegenwoordigheid van mr. B.H.M. Werker, secretaris.
Rechters
mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter, mr. Y. Telenga en mr. A.B. Terlouw,