Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Volledige tekst
Op 6 augustus 2003 heeft het Uwv aan appellante bericht dat de haar ten behoeve van haar werkneemster [naam werkneemster] (betrokkene) over het tijdvak van 20 mei 2003 tot 4 juni 2003 betaalde bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ten bedrage van € 842,93 van haar wordt teruggevorderd. Hiertegen heeft appellante op 20 augustus 2003 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar heeft appellante op 20 november 2003 beroep ingesteld.
Bij het bestreden besluit van 26 januari 2004 heeft het Uwv het besluit van 6 augustus 2003 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond verklaard, dat besluit is vernietigd en de rechtbank heeft over de vergoeding van griffierecht en proceskosten beslist. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de beslissing tot terugvordering vanwege het privaatrechtelijke karakter geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat had voor het Uwv aanleiding moeten vormen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad overweegt het volgende.
Terecht heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overweegt de Raad dat hangende dat beroep het reële, thans bestreden besluit is bekend gemaakt. Dat reële besluit, gelezen in samenhang met de brief van 20 november 2003, vormt een volledige, inhoudelijke heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, waarmee niet is tegemoet gekomen aan het bezwaar. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het uitblijven van het besluit mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 26 januari 2004 en hiermee is het belang van appellante bij het oorspronkelijk ingestelde beroep vervallen.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beslissing in de brief van 6 augustus 2003 een publiekrechtelijk karakter draagt. Het Uwv verlangt immers van appellante de terugbetaling van een op grond van de Wazo toegekende uitkering. De toekenning van die uitkering heeft onmiskenbaar een publiekrechtelijk karakter. Gezien de samenhang van de bevallingsuitkering met de loondoorbetaling en mede in aanmerking genomen artikel 2 van het Ziekengeldreglement 1997 (Besluit van 18 juni 1997, Stcrt 137), kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat tussen appellante en het Uwv iedere door het bestuursrecht beheerste betrekking ontbreekt.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het beroep, vindt de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Reeds thans overweegt de Raad het volgende.
De betaling van de hier van belang zijnde uitkering vindt haar grondslag in artikel 2 van het Ziekengeldreglement en is naar het oordeel van de Raad een betaling aan appellante en niet aan betrokkene. In deze doet zich mitsdien niet het geval voor waarop de uitspraak van de Raad van 22 september 1993, RSV 1994, 79, betrekking heeft en waarin de werkgever als bevoegde gevolmachtigde van de werknemer de betaling voor de werknemer in ontvangst neemt. Dat betrokkene in het aanvraagformulier heeft aangekruist tegen die betaling geen bezwaar te hebben, maakt dat niet anders.
De Raad stelt vast dat de werkgever niet kan worden begrepen onder degene op wie het ingevolge artikel 3:16, tweede lid, sub a, van de Wazo overeenkomstig van toepassing zijnde artikel 7:13, eerste lid, van de Wazo ziet. Dat staat evenwel niet aan de terugvordering van appellante in de weg, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in het hoger beroep, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding in hoger beroep ad € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 409,- vergoedt.
Rechters
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter
mr. Ch. van Voorst
mr. R.C. Stam