Instantie: Rechtbank te ‘s-Gravenhage, 2 november 1999

Instantie

Rechtbank te ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Nadat haar eerste asielverzoek wegens kennelijke ongegrondheid is afgewezen,
dient verzoekster een tweede asielverzoek in. Hierin stelt zij al meer dan
zeven jaar gedwongen te zijn zich te prostitueren. Nadat zij was uitgezet uit
Italië, waar zij aanvankelijk heen was gebracht, werd zij in Nigeria
opgewacht door C. Deze heeft haar mishandeld en aan voodoo-rituelen
onderworpen om haar vervolgens te dwingen zich opnieuw te prostitueren. Onder
invloed van voodoo en de bedreigingen van C. heeft zij tijdens haar eerste
asielverzoek een valse verklaring afgelegd. Aan de orde is de vraag of
verzoekster voor toelating in aanmerking dient te komen wegens klemmende
redenen van humanitaire aard. De president acht het van belang dat zowel de
medewerkers van het IRT, die haar uitvoerig hebben verhoord, als medewerkers
van de Universiteit
Leiden i.h.k.v. een onderzoek naar vrouwenhandel, haar relaas geloofwaardig
vonden. De president acht aannemelijk dat de dwang- en uitbuitingssituatie
waarin verzoekster heeft verkeerd bij terugkeer in Nigeria niet anders zal
zijn. Het is van algemene bekendheid dat Nigeria een van de meest corrupte
landen ter wereld is en dat de corruptie in dat land een goed functioneren
van het overheidsapparaat ernstig belemmert. Niet valt in te zien dat de
Nigeriaanse politie, op wie eiseres ter verkrijging van adequate bescherming
primair is aangewezen, van corruptie gevrijwaard is. Uit de stukken komt naar
voren dat prostituees in Nigeria zich in een zeer kwetsbare positie bevinden.
Zij worden gezien als een schande voor het land en staan bloot aan
discriminatie en fysiek geweld, waartegen de overheid niet of nauwelijks
optreedt. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag
wordt gegrond verklaard.
(beroepszaak); AWB 9918344 VRWET H (vrijheidsontneming)

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1.1 Verzoekster, geboren op [… ] 1974, heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
Zij verblijft sedert 27 augustus 1999 in Nederland. Op 27 augustus 1999 heeft
zij een aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van
29 augustus 1999, aan verzoekster uitgereikt op 29 augustus 1999, is de
betreffende aanvraag niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als
vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan.
Tevens is ten aanzien van verzoekster de vrijheidsontnemende maatregel van
artikel 7a Vw toegepast.

1.2 Op 15 september 1999 heeft verzoekster voor de tweede maal een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 27 september
1999, aan verzoekster uitgereikt op 28 september 1999 heeft verweerder de
desbetreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid
daarvan. In de beschikking is ambtshalve overwogen dat verzoekster evenmin
voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in
aanmerking komt. Tevens is ten aanzien van verzoekster de vrijheidsontnemende
maatregel voortgezet. Verzoekster heeft op 28 september 1999 tegen de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating beroep bij deze rechtbank
ingesteld. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat
het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven.

1.3 Bij verzoekschrift van 28 september 1999 heeft verzoekster de president
van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan
tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten. totdat in beroep, respectievelijk op het bezwaarschrift, is
beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het
verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.

1.4 Bij beroepschrift van 4 oktober 1999 heeft verzoekster om opheffing van
de vrijheidsontnemende maatregel verzocht. Dit beroep strekt tevens tot
toekenning van schadevergoeding.

1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15
oktober 1999. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun
gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is
in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling
ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om,
indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in
de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid
gebruik te maken.

2.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster het standpunt ingenomen
dat het slachtoffer zijn van vrouwenhandel niet kan leiden tot
vluchtelingenschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het geschil spits
zich derhalve toe op de vraag of eiser voor toelating in aanmerking dient te
komen wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij de beoordeling is
het hierna volgende uitgangspunt.

2.4 Verzoekster heeft aan haar tweede aanvraag het volgende ten grondslag
gelegd. Zij is slachtoffer van vrouwenhandel en wordt al meer dan zeven jaar
gedwongen zich te prostitueren. In 1993, kort na het overlijden van haar
adoptief-moeder, heeft verzoekster haar toenmalige vriend B (B) ontmoet. B
heeft verzoekster voodoo rituelen laten ondergaan en haar vervolgens voor
20.000 US dollars aan een vrouw verkocht. Om het geld terug te verdienen
moest zij voor deze vrouw in Italië als prostituée werken. Dat heeft zij
zeven maanden gedaan. In verband met haar slechte gezondheidstoestand heeft
zij vijf maanden in een ziekenhuis gelegen. Zij heeft toen aangifte bij de
politie gedaan.

In november 1994 is zij op haar eigen verzoek door de Italiaanse politie naar
Nigeria teruggestuurd. Zij wilde een leven buiten de prostitutie opbouwen. In
Nigeria werd zij echter opgewacht door C, die er van op de hoogte was dat
verzoekster aangifte had gedaan. Verzoekster is vervolgens door C mishandeld,
aan voodoo rituelen onderworpen en wederom gedwongen zich te prostitueren.
Zij moest het geld dat de vrouw voor haar betaald had terugverdienen.
Verzoekster durfde in Nigeria niemand in vertrouwen te nemen. De politie is
corrupt en heeft ook zelf banden met vrouwenhandel. Ook had verzoekster
gehoord dat het voorkwam dat meisjes gedood werden omdat zij ongehoorzaam
waren. In augustus 1999 is verzoekster door C wederom naar Europa gestuurd om
in de prostitutie te werken. Verzoekster heeft tijdens haar eerste
asielaanvraag hierover geen verklaring kunnen afleggen, omdat zij onder
invloed van voodoo stond. Bovendien is zij door C met de dood bedreigd als
zij iets zou vertellen. Verzoekster vreest dat zij bij terugkeer naar Nigeria
wederom gedwongen zal worden zich te prostitueren of door C zal worden
gedood.

2.5 Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing, voorzover hier van
belang en samengevat, op het standpunt gesteld te twijfelen aan de
geloofwaardigheid van het relaas van verzoekster. Zij heeft aanvankelijk een
andere naam opgegeven. Verzoekster heeft geen enkele poging ondernomen om de
bescherming van de politie of hogere autoriteiten in te roepen. Niet gebleken
is dat de autoriteiten in Nigeria verzoekster niet tegen eventuele
gewelddadigheden van de zijde van C zouden kunnen of willen beschermen.
Daarnaast is niet aannemelijk dat verzoekster zich niet elders in Nigeria kan
vestigen. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht of
gekomen op grond waarvan verzoekster in aanmerking zou dienen te komen voor
een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard.

2.6 Verzoekster heeft hiertegen aangevoerd dat zij slachtoffer is van
vrouwenhandel. Op aandrang van de personen van de organisatie die de
vrouwenhandel organiseerden, heeft zij aanvankelijk een onjuist asielrelaas
verteld. Op 2 september 1999 heeft verzoekster openheid van zaken gegeven. Op
3 september 1999 is zij als getuige door de Unit Mensen Smokkel van het
Interregionaal Recherche Team Noord en Oost Nederland (hierna: IRT) gehoord.
Ook heeft verzoekster haar medewerking verleend aan een onderzoek dat in
opdracht van de IRT wordt verricht door medewerkers van de Universiteit van
Leiden. Gelet op het vorenstaande kan niet gesteld worden dat het opgeven van
een valse naam en pas in een later stadium openheid van zaken geven afbreuk
doet aan de geloofwaardigheid van haar relaas. Immers de IRT acht het
relaas-uiterst geloofwaardig. De vrouwenhandel in Nigeria is dermate goed
georganiseerd dat het zeer waarschijnlijk is dat verzoekster in Nigeria door
de bende van C gevonden wordt. Dit mede gelet op de littekens in haar
gezicht. Tegen de dreiging van de bende kan zijn geen bescherming krijgen van
de Nigeriaanse autoriteiten, omdat bekend is dat deze autoriteiten zelf
betrokken zijn bij de vrouwenhandel. Verzoekster komt op grond van het
traumatabeleid in aanmerking voor toelating in aanmerking. Zij heeft in
Nigeria dermate ingrijpende dingen meegemaakt dat van haar niet gevergd kan
worden dat zij naar Nigeria terug te keren. Bij terugkeer zal zij
waarschijnlijk weer in handen van C vallen. Op 4 oktober 1999 heeft
verzoekster als slachtoffer van vrouwenhandel bij de korpschef een aanvraag
om toelating op grond van B17 Ve ingediend. De vrijheidsontnemende maatregel
is niet langer rechtmatig te achten en dient te worden opgeheven.

2.7 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het
zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn eerder
ingenomen standpunt gehandhaafd.

Beoordeling van het beroep

2.8 Gelet op het hierboven onder 2.1 weergegeven geschilpunt is aan de orde
de vraag of van verzoekster redelijkerwijs kan worden verlangd dat zij
terugkeert naar Nigeria. De president beantwoordt deze vraag ontkennend en
heeft daartoe het volgende overwogen.

2.9 Vooropgesteld wordt dat er geen aanleiding wordt gezien het relaas van
verzoekster niet geloofwaardig te achten. Dat zij eerder, en onder een andere
naam, andersluidende verklaringen heeft afgelegd, behoeft, gelet op de
positie waarin zij blijkens haar relaas in verkeerde, geen bevreemding te
wekken. Daar komt bij dat zij in verband met hetgeen door haar is verklaard
uitvoerig verhoord is door het IRT. Aangenomen mag worden dat, indien de
medewerkers van het IRT geen geloof hechtten aan haar verklaringen, zij
verweerder daarvan op de hoogte zouden hebben gesteld. Voorts blijkt uit een
door verzoekster overgelegde, aan haar gerichte bedankbrief van de
medewerkers van de Universiteit van
Leiden dat deze haar relaas als ‘genuine” ervaren hebben. De verklaringen van
verzoekster sluiten bovendien aan bij de bevindingen van onderzoek, verricht
door Terre des Hommes en de Nigerian Democratic Movement Netherlands (NDMN),
welke hun weerslag hebben gevonden in het rapport “Handel in Nigeriaanse
meisjes naar Nederland” van september 1999, bij partijen bekend. Op basis van
uit gesprekken met prostituées, klanten, pooiers en personen in Nigeria
verkregen informatie is in het rapport de handel in (minderjarige)
prostituées in kaart gebracht.

2.10 Uitgaande van de juistheid van het relaas stelt de president vast dat
verzoekster door misleiding tot prostitutie is gebracht en onder dwang
gedurende zeven jaar als prostituée heeft gewerkt. Het wordt alleszins
aannemelijk geacht dat de dwang-en uitbuitingssituatie waarin verzoekster
verkeerd heeft bij terugkeer in Nigeria niet anders zal zijn. Zij is C immers
nog veel geld verschuldigd. In aanmerking genomen dat haar eerdere poging om
aan de invloed van deze man te ontkomen op niets is uitgelopen, valt niet te
verwachten dat zij zich nu wel aan zijn greep zal kunnen onttrekken. Daarmee
komt het aan op de vraag of verzoekster in Nigeria tegen eventuele
gewelddadigheden van de kant van C de bescherming van de Nigeriaanse
autoriteiten zal kunnen verkrijgen. De enkele stelling van verweerder dat
niet gebleken is dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn
verzoekster die bescherming te bieden, acht de president ontoereikend om het
oordeel op te baseren dat de veiligheid van verzoekster bij terugkeer
voldoende gewaarborgd is. Het is van algemene bekendheid dat Nigeria één van
de meest corrupte landen ter wereld is en corruptie in dat land een goed
functioneren van het overheidsapparaat ernstig belemmert. Niet voor niets ook
is bij circulaire van 8 mei 1996 van het ministerie van Buitenlandse Zaken
Nigeria aangewezen als probleemland voor wat betreft de betrouwbaarheid van
door de autoriteiten gelegaliseerde aktes. De stellingen van verzoekster in
dit verband vinden bovendien steun in genoemd rapport van Terre des Hommes en
de NDMN, waarin vastgesteld is dat hoge Nigeriaanse immigratieambtenaren en
Nigeriaanse medewerkers van de Nederlandse ambassade betrokken zijn bij
aanvragen om visa voor Nederland door vrouwenhandelaren. Niet zonder meer
valt in te zien dat de Nigeriaanse politie, op wie verzoekster ter
verkrijging van adequate bescherming primair is aangewezen, van corruptie
gevrijwaard is. Hiervan nog afgezien, komt uit de door verzoekster
overgelegde stukken naar voren dat prostituées in Nigeria
zich in een zeer kwetsbare positie bevinden. Zij worden gezien als een schande
voor het land en staan bloot aan discriminatie en fysiek geweld, waartegen de
overheid niet of nauwelijks optreedt. In dit verband komt ook betekenis toe
aan de verklaring van verzoekster in het nader gehoor dat zij tezamen met
collega’s door de politie gearresteerd is en pas vrijgelaten werd toen zij
met de politieagenten “gevrijd” hadden. Ter zitting is door gemachtigde van
verweerder nog verwezen naar de beantwoording van vragen gesteld in de bij
deze rechtbank aanhangige zaken met de nummers AWB 99/7624 en AWB 99/7712. De
president acht de beantwoording van de voor deze zaak relevante vraag 1, in
het licht van al het vorenstaande, volstrekt niet afdoende. Het
vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet
gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en mitsdien
voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen de afwijzende
beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden
verklaard.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening

2.11 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het
treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden
afgewezen.

Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel

2.12 Bij uitspraak van 14 oktober 1999 heeft deze rechtbank, zittinghoudende
te Nieuwersluis op het door kennisgeving aanhangig gemaakte beroep tegen de
vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw,
ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de voortduring van de maatregel
na de hier aan de orde zijnde beschikking van 27 september 1999, niet
onrechtmatig is. Gelet op hierboven onder 2.10 vermelde gegrondverklaring van
het beroep is thans echter de grond voor de voortgezette toepassing van de
vrijheidsontnemende maatregel komen te vervallen. Het beroep is derhalve
gegrond.

2.13 Teneinde de gemachtigde van verzoekster in de gelegenheid te stellen
voor verzoekster, gelet op de kwetsbare positie waarin zij verkeert, adequate
opvang hier te lande te verzorgen ziet de rechtbank aanleiding de bewaring op
te heffen met ingang van de datum van verzending van deze uitspraak.

2.14 Gelet op het vorenstaande zijn er geen gronden aanwezig voor het
toekennen van schadevergoeding. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en
het beroep

2.15 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met
toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door
verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het
bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420 (1 punt voor het beroepschrift
en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor l). Nu het verzoek
om voorlopige voorziening is gemotiveerd door verwijzing naar het
beroepschrift, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke
proceskostenveroordeling voor het verzoek om voorlopige voorziening.

2.16 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht
ad tweemaal ƒ 50 dient te vergoeden.

3. BESLISSING

De rechtbank:

ten aanzien van de hoofdzaak:

3.1 verklaart het beroep gegrond.

De president:

ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:

3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet
voldoen;

3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50.

De rechtbank:

ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel:

3.5 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel
7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel
van de vreemdelinge met ingang van datum verzending van deze uitspraak;

3.6 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af;

Rechters

Mr. Greeuw