Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Verzoekster stelt dat de overgangsregeling van de Wet limitering na scheiding niet geldt indien de alimentatiegerechtigde behoort tot een generatie, die ten tijde van het totstandkomen van de wet geen maatregelen meer kon treffen om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De Hoge Raad oordeelde dat de overgangsregeling geldt voor alle gevallen waarin de alimentatie voor de inwerkingtreding van bedoelde wet is overeengekomen of door de rechter toegekend, maar dat aan beslissingen, waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering van art. II lid 2 WLA wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn wordt gehonoreerd, in het algemeen hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. (uitspraak na verwijzing door Hoge Raad, zie Hof Amsterdam 31 augustus 2000, nr. 933/99)
Volledige tekst
1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Met een op 14 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich, gewend tot die Rechtbank en verzocht:
primair te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 1997, subsidiair met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift niet langer gehouden is om enige onderhoudsbijdrage aan verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – te voldoen;
subsidiair te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 1997, subsidiair met ingang van de datum van het indienen van dit verzoek een onderhoudsbijdrage verschuldigd is van ƒ 266 per maand, subsidiair ƒ 532 per maand, dan wel een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
De vrouw heeft het verzoek bestreden. Voorts heeft zij zelfstandig verzocht de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 5 februari 1986 in dier voege te wijzigen dat de man met ingang van 1 april 1997 een dusdanige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voldoet, dat het vrij besteedbaar inkomen van partijen gelijk is, subsidiair te bepalen dat de man met ingang van 1 april 1997 een bijdrage van f 495,31 per maand dient te voldoen, alsmede te bepalen dat de man met ingang van 1 april 1997 gedurende een termijn van tien jaren verplicht zal zijn bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en te bepalen dat de hiervoor genoemde termijn na ommekomst kan worden verlengd.
De man heeft tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 30 december 1997, met wijziging van de beschikking van 5 februari 1986 van de Rechtbank te Amsterdam, de door de man met ingang van 1 april 1997 te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 1110 per maand. Voorts heeft de Rechtbank de onderhoudsplicht van de man op 1 juli 2000 beëindigd, bepaald dat deze termijn na ommekomst niet meer verlengd kan worden, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw, voor zover daarbij is bepaald dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2000 en dat deze termijn na ommekomst niet verlengd kan worden, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
zij heeft verzocht te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 juli 2017, althans op een door het Hof in goede justitie vast te stellen datum.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 31 juli 1998 heeft het Hof in het principale en het incidentele hoger beroep de beschikking van de Rechtbank van 30 december 1997 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht de beschikking van het Hof te bekrachtigen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1946 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. De vrouw heeft gedurende het huwelijk zorg gedragen voor de kinderen en de huishouding.
(ii) Nadat partijen in 1976 van tafel en bed warengescheiden, is bij vonnis van 3 juni 1977 het huwelijk ontbonden.
(iii) De man voldoet sinds de scheiding van tafel en bed alimentatie aan de vrouw. Na eerdere wijzigingen is de alimentatie bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 5 februari 1986 met ingang van 1 juli 1985 vastgesteld op ƒ 2500 per maand en met ingang van 1 april 1986 op ƒ 1500 per maand. Verhoogd met indexeringen beliep de alimentatie eind 1997 ƒ 1867,25 per maand.
(iv) De vrouw ontvangt daarnaast sedert 1 april 1986 een AOW-uitkering, die in 1996 ƒ 18 421 beliep, alsmede sedert 1 april 1997 pensioenuitkeringen betreffende 25 %van het ouderdomspensioen van de man tot een totaalbedrag van ƒ 9100 per jaar.
3.2. In deze, bij verzoekschrift van 14 april 1997 ingeleide, procedure verzoekt de man primair met een beroep op het bepaalde in art. II van de Wet limitering na scheiding zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 1 juli 1997. Hij stelt daartoe dat hij al 21 jaar alimentatie betaalt.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat beëindiging per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Gelet op de huidige leeftijd van de vrouw (76 jaar), haar leeftijd ten tijde van de scheiding van tafel en bed (55 jaar) en ten tijde van de echtscheiding (56 jaar), de duur van het huwelijk tot de scheiding van tafel en bed (ruim 29 jaar), de omstandigheid dat de vrouw tijdens de huwelijkse samenleving niet heeft gewerkt en voor de man en de drie kinderen van partijen heeft gezorgd, de omstandigheid dat partijen op huwelijkse voorwaarden gehuwd zijn geweest, waarbij alles op naam van de man is gesteld, alsmede op de omstandigheid dat zij na de echtscheiding van partijen tien jaar in therapie is geweest om de echtscheiding te boven te komen (…).
De Rechtbank heeft echter wel, enkel op grond van het feit dat de man al 21 jaar alimentatie betaalde, de onderhoudsplicht van de man met ingang van 1 juli 2000 beëindigd, en bepaald dat de tot dan lopende termijn na ommekomst niet verlengd kan worden.
Daarnaast verminderde zij, rekening houdende met de onder 3.1 iv) genoemde pensioenuitkering, de alimentatie voor de periode van 1 april 1997 tot 1 juli 2000 tot f 1110 per maand.
3.3. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. In het licht van de onder 3.1 en 3.2 vermelde omstandigheden, alsmede het feit dat zij bij het wegvallen van de alimentatie in aanmerking zou komen voor een ziekenfondsverzekering en, na een jaar, voor huursubsidie ten bedrage van ten hoogste ƒ 125 per maand, was het Hof “met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat van de vrouw niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gevergd kan worden dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 juli 2000 eindigt, waarbij het hof in het midden laat of de vrouw wel of niet haar inkomsten aanvult door een kamer te verhuren.” De overgangsperiode tot 1 juli 2000 zou de vrouw, aldus het Hof, “te baat kunnen nemen het huis enigszins te laten aanpassen, zodat het eenvoudiger wordt een kamer te verhuren en in ieder geval zal zij ter overbrugging van het jaar dat zij nog geen huursubsidie krijgt een spaarpotje kunnen vormen.”
3.4. Het middel voert naast een rechtsklacht een tweetal motiveringsklachten aan tegen de beslissing van het Hof de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 juli 2000 te beëindigen.
3.5. De rechtsklacht komt erop neer dat de in de Wet limitering na scheiding opgenomen overgangsregeling, die tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieplicht eindigt na afloop van de in art. II genoemde termijn van 15 jaar, niet geldt in het, zich hier voordoende, geval van een alimentatiegerechtigde die tot een generatie behoort die toen die wet tot stand kwam geen maatregelen meer kon treffen om zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
De klacht faalt. De overgangsregeling is, voorzover hier van belang, van toepassing op alle gevallen waarin sprake is van uitkeringen tot levensonderhoud na het einde van het huwelijk, die vóór de inwerkingtreding van genoemde wet zijn overeengekomen of door de rechter toegekend.
3.6. Bij de beoordeling van de motiveringsklachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, moeten – behoudens in het zich hier niet voordoende geval waarin de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft – hoge motiveringseisen worden gesteld, als omschreven in de beschikkingen HR 26 maart 1999, nr. R98/014, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, nr. R98/087, NJ 1999, 654 en HR 26 maart 1999, nr. R98/116, NJ 1999, 655.
3.7. ’s Hofs beslissing voldoet niet aan die motiveringseisen. Deze brengen onder meer mee dat de rechter moet doen uitkomen welke omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Het Hof had dan ook, zoals het middel terecht betoogt, niet in het midden mogen laten of beëindiging van de uitkering de vrouw zou noodzaken tot verhuizing ingeval zij niet zou overgaan tot onderverhuur en evenmin of van de vrouw zou kunnen worden gevergd dat zij zou verhuizen dan wel onderverhuren. Voorts klaagt het middel terecht over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat de vrouw in ieder geval ter overbrugging van het jaar dat zij nog geen huursubsidie krijgt een “spaarpotje” zal kunnen vormen. Het Hof laat immers na te vermelden welke gegevens inzake de behoefte van de vrouw, die – naar in de overwegingen van het Hof besloten ligt – in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2000 voor genoemd doel een bedrag van omstreeks ƒ 1500 zou kunnen sparen, bij dat oordeel tot uitgangspunt zijn genomen. Beide motiveringsklachten treffen derhalve doel.
4. BESLISSING
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 31 juli 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.
Rechters
Mrs. Roelvink, Neleman, Fleers, De Savornin Lohman, Kop; A-G De Vries Lentsch-Kostense