Instantie: Rechtbank Amsterdam, 4 augustus 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres, studente psychotherapie, is vanaf 1990 in leertherapie bij gedaagde,
psychiater. Van mei/juni 1994 tot de tweede helft van 1995 hebben zij een
seksuele relatie. Eiseres raakt twee maal zwanger (één miskraam en één
abortus). Gedaagde wordt door het Medisch Tuchtcollege zes weken geschorst,
aangezien er sprake is van onprofessioneel en
grensoverschrijdend gedrag. Eiseres vordert thans ƒ 90.000 materiële en ƒ
100.000 immateriële schadevergoeding. De rechtbank wijst de materiële schade
deels toe. Immateriële
schade acht de rechtbank slechts zeer beperkt aanwezig. Eiseres had de
zwangerschappen kunnen voorkomen. Toekomstige schade door spanningsklachten
is onvoldoende aannemelijk. Gedaagde is daarnaast slechts gehouden 70 % van
de schade te vergoeden
aangezien eiseres -gelet op haar opleiding en de aard van de therapie
(leertherapie)- “beter had moeten weten”. Zij is mede oorzaak geweest van het
voortduren van de relatie gedurende een
jaar. Toegewezen schadevergoeding totaal ƒ 18.417. Aangezien gedaagde reeds
vrijwillig een bedrag van ƒ 20.000 heeft betaald aan eiseres, is ruimschoots
voldaan aan de
vergoedingsplicht.

Volledige tekst

Verloop van de procedure.

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord met bewijsstukken,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek met bewijsstukken,
– pleidooi dat gehouden is op 18 juni 1999, het daarvan opgemaakte
proces-verbaal, pleitnotities van de raadslieden en een bij pleidooi door B.
genomen akte met bewijsstukken.
Partijen hebben de stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist,
alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde
bewijsstukken, staat het volgende vast.

a. B. is in het kader van haar opleiding tot psychotherapeut in oktober 1990
in leertherapie gegaan bij T. Hij is psychiater.

b. Zij hebben vanaf mei/juni 1994 een affectieve en seksuele relatie gehad
tot de tweede helft van 1995.

c. Op een klacht van B. heeft het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam bij
uitspraak van 14 april 1997 T. voor zes weken geschorst in de uitoefening van
de geneeskunst. Het heeft daartoe onder meer overwogen:

Het staat door de erkenning van verweerder vast dat hij een seksuele relatie
met klaagster is aangegaan. Hij heeft dat gedaan binnen het kader van een
therapeutische relatie, althans voordat hij deze op behoorlijke en medisch
verantwoorde wijze had afgesloten. Dat het in dit geval een leertherapie
betrof doet niet ter zake nu daarvoor geen andere criteria gelden dan het
geval is bij een ‘gewone’ therapie.
Verweerders stelling, dat hij de behandelrelatie om 25 mei 1994 definitief
heeft beëindigd, gaat niet op. Alleen al uit het feit dat verweerder tot en
met 5 september 1994 op de gebruikelijke wijze schriftelijk verslag heeft
gedaan van de contacten met klaagster moet immers worden afgeleid dat de
behandelrelatie nog geruime tijd naast de seksuele relatie is voortgezet. Dat
verweerder, zoals hij ter zitting desgevraagd verklaarde, uitsluitend uit de
macht der gewoonte nog blijven maken, acht het college niet aannemelijk.
Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan medisch onprofessioneel en
grensoverschrijdend gedrag. De klacht is in die zin gegrond.

Verweerder heeft door zijn handelwijze het vertrouwen in de stand der
geneeskundigen ernstig ondermijnd. Gelet on de aard en de ernst van de
misdraging van verweerder is de oplegging van de maatregel van schorsing in
de uitoefening van geneeskunst volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie
passend. Bij het bepalen van de duur van de periode van schorsing heeft het
college mede in aanmerking genomen dat verweerder niet eerder voor
soortgelijk gedrag met de tuchtrechter in aanraking is gekomen, dat hij de
onjuistheid van zijn handelen heeft ingezien en daaruit ook ter voorkoming
van herhaling bepaalde consequenties heeft getrokken, alsmede dat ook van
klaagster zelf, gelet op haar professie en opleiding een meer prudent gedrag
had mogen worden verwacht.

2. B. vordert T. te veroordelen tot:
– betaling van ƒ 90.000 aan materiële schadevergoeding en ƒ 100.000 aan
immateriële schadevergoeding,
– betaling van een bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen
schadevergoeding voor het overige van de door B. geleden materiële schade,
– alles met de wettelijke rente vanaf 26 februari 1998 tot aan de voldoening
en met veroordeling van T. in de proceskosten.

3. Zij stelt daartoe dat T. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door met
haar een seksuele relatie aan te gaan terwijl zij bij hem in behandeling was.
Haar schade licht zij toe als volgt.

I. De situatie heeft haar functioneren zodanig aangetast dat zij zich ziek
heeft moeten melden op haar werk in de periode waarin zij de klacht bij het
Medisch Tuchtcollege heeft ingediend. Zij werkte toen zowel in loondienst (50
% deeltijd bij Triversum) als in eigen praktijk. Zij ontvangt nog steeds een
WAO-uitkering op basis van 55% arbeidsongeschiktheid. Gedurende de eerste
twee jaar heeft zij 100 % van haar loon ontvangen, zodat zij geen gederfd
inkomen uit dienstbetrekking had. Sinds juni 1998 bedraagt de uitkering
(deels WAO en deels WW) 70% van haar voormalige looninkomsten zodat zij
sindsdien 30% minder inkomsten uit loon ontvangt. Haar werkgever heeft in
1998 een ontslagvergunning gekregen. Inmiddels heeft zij geprobeerd om een
nieuwe dienstbetrekking te vinden, maar dat is haar nog niet gelukt. De
arbeidsmarkt voor therapeuten is slecht. De door haar gegeven therapieën in
haar privépraktijk heeft zij in de periode van juni 1996 tot januari 1998
moeten staken. Gezien het verloop van de inkomsten uit eigen praktijk in de
jaren 1991 – 1996, waarvoor zij naar haar belastingaangiftes verwijst,
begroot zij haar verlies van inkomsten op ƒ14.000 per jaar gedurende
anderhalf jaar, totaal derhalve ƒ 21.000. Uit de belastingaangiftes blijken
de volgende inkomsten:

eigen praktijk loondienst

1991- ƒ 12.026 geen
1992- ƒ 14.861 geen
1993- ƒ 8.760,10 ƒ 14.429
1994- ƒ 5.105,20 ƒ 38.143
1995- ƒ 7.061 ƒ 38.905
1996- ƒ 7.510 ƒ 41.309
1997- geen ƒ 41.819.

II. B. is zelf nog steeds in therapie, waarvan de kosten niet (meer) worden
vergoed. Zij verwijst naar brieven van haar therapeut drs. K. Mispelblom
Beyer-Broeshart van 13 mei 1996, 2 oktober 1996 en 2 juni 1999. Uit deze
brieven blijkt het volgende. B. is bij Mispelblom in therapie sinds 22
februari 1995. Volgens Mispelblom is er een oorzakelijk verband tussen de
klachten van B., bestaande uit depressiviteit, angst, desoriëntatie in haar
gevoelsleven en incidentele depersonalisatie, en de relatie met T.. De in een
therapie normale afhankelijkheids- en vertrouwensrelatie werd volgens
Mispelblom ernstig verstoord. In de brief van 2 oktober 1996 schreef
Mispelblom dat de klachten van B. nog geruime tijd therapeutische behandeling
behoefden. De nota’s van Mispelblom bedragen tot en met augustus 1998 totaal
ƒ 16.600 en over de periode november 1998 tot juni 1999 ƒ 5.300. B. begroot
de kosten van november 1998 tot het einde van de therapie op ƒ 800 per maand
gedurende twee jaar, derhalve totaal ƒ 19.200.

III. B. lijdt immateriële schade bestaande uit angst- of paniekstoornissen,
zij vertoont symptomen van depressiviteit en gebruikt psychofarmaca. Zij is
tot tweemaal toe zwanger geraakt van T. en heeft eenmaal een miskraam en
eenmaal een abortus meegemaakt.

IV. De klachten van B. zijn zeer langdurig en maken inmiddels in uitgebreide
mate deel uit van haar medisch dossier, hetgeen meebrengt dat zij bij het
aangaan van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor haar
eigen praktijk heeft ondervonden dat verzekeraars haar alleen willen
verzekeren met uitsluiting van spanningsklachten. De immateriële schade en de
mogelijk toekomstige schade als gevolg van arbeidsverlies zijn momenteel nog
niet uitgekristalliseerd, zodat B. verwijzing naar de schadestaatprocedure
vordert.

V. B. heeft een schadepost terzake van juridische bijstand in de procedure
bij het Medisch Tuchtcollege en buitengerechtelijke advocaatkosten. Deze
kosten bestaan uit de kosten van de procureur van B. tot en met oktober 1997,
totaal ƒ 6.941,33.

4. T. erkent zijn aansprakelijkheid en heeft een bedrag betaald van ƒ 20.000.
Hij betwist B. meer verschuldigd te zijn. Zijn verweer vindt, voor zover van
belang, bespreking in de volgende rechtsoverwegingen.

5. Vast staat dat T. jegens B. onrechtmatig heeft gehandeld door, zoals het
Medisch Tuchtcollege het heeft geformuleerd, een seksuele relatie met B. aan
te gaan binnen het kader van een therapeutische relatie, althans voordat hij
deze op behoorlijke en medisch verantwoorde wijze had afgesloten.

6. T. wijst er echter terecht op dat het ging om een affectieve relatie
tussen twee volwassen mensen die door beide partijen uit vrije wil is
aangegaan en beëindigd. Gezien de aard van de therapeutische relatie, een
leertherapie, en het opleidingsniveau van B. als
orthopedagoge/psychotherapeute in opleiding bij het aangaan van de relatie,
had niet alleen T. maar ook B. beter moeten weten. Zij verkeerde weliswaar in
een afhankelijke situatie ten opzichte van T., maar niet in zodanige mate dat
van haar niet een meer prudent gedrag had mogen worden verwacht, zoals het
Medisch Tuchtcollege ook al heeft overwogen. Het aangaan en gedurende meer
dan een jaar laten voortduren van de relatie moet dan ook voor een niet
onbelangrijk deel aan B. zelf worden toegerekend, zodat de vergoedingsplicht
van T. beperkt blijft tot 70% van de schade van B.

7. De verschillende schadeposten worden als volgt begroot.

I. De loonderving.

Sinds juni 1998 derft B. naar haar zeggen ongeveer 30% van het (bruto)loon
dat zij bij Triversum ontving. Ter gelegenheid van het pleidooi in juni 1999
heeft zij gesteld dat zij nog steeds een WAO-uitkering ontvangt maar wel
pogingen heeft gedaan om een nieuwe dienstbetrekking te vinden.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat B. weer (volledig) aan het werk
kan. Dat betekent dat zij, nu zij geen functie in dienstbetrekking meer
uitoefent, geacht moet worden haar privépraktijk, die zij sinds 1 januari
1998 weer uitoefent, zodanig te kunnen uitbouwen dat het inkomensverlies van
30% van haar voormalige bruto loon daardoor wordt tenietgedaan.
Een daadwerkelijk inkomensverlies vanaf 1998 heeft B. onvoldoende aannemelijk
gemaakt nu zij geen totaaloverzicht van haar inkomsten sinds 1 januari 1998
in het geding heeft gebracht.
De gestelde schade wegens loonderving kan dus niet los worden gezien van haar
inkomsten uit privépraktijk en is – als onvoldoende onderbouwd – niet voor
toewijzing vatbaar.

De inkomsten uit privépraktijk.

B. vordert vergoeding van inkomstenverlies van medio 1996 tot 1 januari 1998.
Gezien het hiervoor onder 4. weergegeven inkomensoverzicht van B. over de
jaren 1991 tot en met 1997 wordt dit verlies aan inkomen – met name gelet op
de dalende lijn tot 1994 en de slechts geringe stijging in 1995 – geschat op
ƒ 10.000 bruto en ƒ 6.250 netto.

II. Therapiekosten.

B. is sinds 22 februari 1995 in therapie bij Mispelblom. T. heeft het
standpunt van Mispelblom dat er oorzakelijk verband is tussen de psychische
klachten van B. en de seksuele relatie van partijen onvoldoende bestreden.
Hij heeft erop gewezen dat B. al eerder, van 1982 tot 1984, in therapie was
geweest wegens psychische problemen, maar dat neemt niet weg dat Mispelblom
op grond van de therapeutische gesprekken met B. een oorzakelijk verband
aanwezig acht. T. heeft deze visie niet inhoudelijk bestreden.
Voor het bepalen van de duur van de noodzakelijke therapeutische behandeling
biedt de brief van Mispelblom van 2 oktober 1996 slechts in beperkte mate
houvast: zij schrijft daarin dat “nog geruime tijd” behandeling nodig is. In
redelijkheid wordt de behandelingsduur geschat op totaal drie jaar, derhalve
tot februari 1998. Het is weliswaar voldoende aannemelijk dat B. daarna nog
in therapie is gebleven maar in deze procedure heeft zij, tegenover de
gemotiveerde betwisting van deze schadepost door T., de noodzaak daarvan als
gevolg van de relatie met T. onvoldoende aangetoond.
Blijkens de overgelegde nota’s bedroegen de therapiekosten van februari 1995
tot februari 1998 ƒ 12.560, zodat de schade bestaande uit therapiekosten op
dat bedrag wordt begroot.

III. Immateriële schadevergoeding.

Naast de door T. te betalen materiële schadevergoeding, waaronder de hiervoor
genoemde therapiekosten, acht de rechtbank in relatief beperkte mate
immateriële schade, geleden als gevolg van de klachten waarvoor B. langdurig
therapeutisch is behandeld, aanwezig. Immateriële schadevergoeding is niet
toewijsbaar wegens de door B. ondergane miskraam en abortus, aangezien zij
zelf in staat was om de zwangerschappen te voorkomen. Het niet voorzien in
anti-conceptie kan B. in redelijkheid niet aan T. verwijten aangezien bij
geslachtsgemeenschap in het kader van een langdurige affectieve relatie,
zoals die tussen partijen bestond, zowel de man als de vrouw daarin de eigen
verantwoordelijkheid draagt. Al met al wordt de immateriële schade begroot op
ƒ 5.000.

IV. Schade op te maken bij staat.

B. heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft die thans nog
niet kan worden begroot en waaromtrent niet in het kader van de overige
schadeposten wordt beslist. De suggestie dat zij mogelijk in de toekomst
wegens spanningsklachten niet zal kunnen werken en dat zij daarvoor dan niet
via een arbeidsongeschiktheidsverzekering verzekerd zal zijn, is te
speculatief om in verband daarmee T. te veroordelen tot vergoeding van schade
op te maken bij staat.
Overige toekomstige schadeposten zijn evenmin voldoende aannemelijk geworden
om een schadestaat te rechtvaardigen.

V. Buitengerechtelijke kosten.

Deze kostenpost bestaat uit de kosten van de klachtprocedure bij het Medisch
Tuchtcollege en de buitengerechtelijke kosten van de procureur van B. ter
beproeving van een schikking voorafgaand aan de onderhavige procedure.
Eerstgenoemde kosten komen in het algemeen voor vergoeding in aanmerking
indien deze kunnen worden gekwalificeerd als redelijke kosten ter
vaststelling van aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 sub b van het
Burgerlijk Wetboek). Dit is echter hier niet het geval. T. heeft zijn
aansprakelijkheid niet ontkend en B. heeft zelf aangegeven dat de
vaststelling van zijn aansprakelijkheid niet het doel van haar klacht is
geweest. De kosten van de klachtprocedure zijn dan ook niet als schadepost
toewijsbaar. De kosten van de procureur van B. die zijn gemaakt in het kader
van schikkingsonderhandelingen, komen wel voor vergoeding in aanmerking. Dit
zijn immers kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zoals
bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Nu deze kosten niet afzonderlijk zijn
gespecificeerd wordt in redelijkheid een bedrag van ƒ 2.500 aangehouden.

8. De conclusie luidt dat de schade van B. totaal ƒ 26.310 bedraagt. T. is
gehouden tot vergoeding van 70% daarvan, zijnde ƒ 18.417. Hij heeft derhalve
ruimschoots voldaan aan zijn vergoedingsplicht doordat hij reeds een bedrag
van ƒ 20.000 heeft betaald.
B. heeft dus thans geen vordering meer op hem, zodat haar vorderingen zullen
worden afgewezen.
In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad ziet de
rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren.

Beslissing.

De rechtbank:

wijst het gevorderde af;

verrekent de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Ros, van Hees en Uriot