Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Aanvang van de vijfjarige en twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310
lid 1 BW. Verweerder spreekt in mei 1994 zijn vader, eiser in cassatie, aan
tot schadevergoeding wegens kindermishandeling, die heeft plaatsgevonden in
de periode 1960 tot 1976. Vader beroept zich op verjaring. De Hoge Raad
oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar in beginsel een aanvang neemt
op het moment dat het slachtoffer met de schade bekend is geworden. Echter,
indien het niet geldend kunnen maken van de vordering is te verwijten aan de
debiteur (i.c. de vader), dan kan deze zich er niet op beroepen dat de
termijn van vijf jaar inmiddels is verstreken. In dat geval begint de termijn
pas te lopen op het moment dat het geldend maken van de vordering niet langer
wordt verhinderd (vgl. HR 23 oktober 1998. RvdW 1998, 190). De aanvang van de
termijn van twintig jaar is echter objectief bepaalbaar. Het beroep van de
zoon op analoge toepassing van art. 310 lid 3 (termijn begint te lopen na
afloop van een steeds voortdurend feit) faalt. Lid 3 is alleen van toepassing
op de situatie uit art. 310 lid 2 BW. Vordering betreffende de periode vóór
mei 1994 is verjaard.
Volledige tekst
Hof:
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 De grieven van B. sr. lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij
stellen de vraag aan de orde, of de vordering van B. jr. inmiddels verjaard
is als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW.
4.2 Partijen zijn het er over eens dat de brief aan B. sr. van 20 mei 1994
geschikt was om een eventueel lopende verjaringstermijn te stuiten. Die
vaststelling zal het hof mede tot uitgangspunt nemen.
4.3 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart in ieder geval
door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade
veroorzaakt is. Toepassing van deze termijn op de vordering van B. jr. voert
tot de conclusie dat vergoeding van schade veroorzaakt door gebeurtenissen
vóór 20 mei 1974 niet meer aan het oordeel van de rechter kan worden
onderworpen. In zoverre was zijn vordering reeds verjaard op 20 mei 1994. Wat
overblijft, is zijn vordering strekkende tot vergoeding van schade
veroorzaakt door gebeurtenissen in de periode van 20 mei 1974 tot het moment
dat B. jr. in 1976 de ouderlijke woning heeft verlaten. In die vordering kan
B. jr. worden ontvangen, tenzij op andere grond moet worden aangenomen dat
deze vordering verjaard is.
4.4 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ook door verloop
van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde
met de schade bekend is geworden. Deze termijn is op de vordering van B. jr.
van toepassing. Omstreden is wanneer deze termijn is aangevangen. Volgens B.
sr. is die termijn in elk geval zo lang geleden aangevangen dat de vordering
op 1 januari 1993 op grond van artikel 73 Overgangswet NBW is verjaard.
4.5 B. jr. heeft zich erop beroepen dat de ernst van de problematiek die er
in zijn jeugd tussen zijn vader en hem bestaan heeft, heeft meegebracht dat
hij er pas medio 1993 over kon spreken. Pas toen, zo begrijpt het hof zijn
standpunt, kon hij spreken over de verantwoordelijkheid die zijn vader zijns
inziens voor de ontstane schade droeg, en kon als gevolg daarvan
redelijkerwijs van hem worden verlangd dat hij een rechtsvordering tegen zijn
vader zou instellen. Dat moet in zijn visie meebrengen dat ook pas toen van
bekendheid met de schade in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW sprake kan
zijn. Eerder zou de omstreden verjaringstermijn dan ook niet zijn
aangevangen.
4.6 Hoewel strikte toepassing van een verjaringstermijn uit oogpunt van
rechtszekerheid geboden is, bestaat er in een geval als hier aan de orde is,
een vordering op grond van, kortweg, kindermishandeling, goede grond om die
termijn bij wijze van uitzondering ruimer te interpreteren op de wijze als
door B. jr. bepleit. Hij kan dus in zijn (resterende) rechtsvordering worden
ontvangen, als zou komen vast te staan dat hij tot medio 1993 niet in staat
was om te spreken over het verleden in de hierboven bedoelde zin.
4.7 De feiten waarop B. jr. zijn standpunt grondt, zijn betwist. Het ligt op
zijn weg om tegenover de gemotiveerde betwisting van B. sr. te bewijzen dat
zich hier zo’n uitzonderingsgeval voordoet. Het hof zal B. jr. toelaten tot
het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat
pas medio 1993 redelijkerwijs van hem kon worden gevergd dat hij een
rechtsvordering tegen B. sr. zou instellen.
4.8 De rapportage waarop B. sr. zich beroepen heeft, rechtvaardigt vooralsnog
niet de conclusie dat B. jr. tot spreken in staat was in de betekenis dat hij
ook in staat was zijn vader verantwoordelijk te houden voor door hem geleden
schade. Denkbaar is immers dat B. jr. als gevolg van in zijn jeugd opgelopen
traumata tot medio 1993 in een zodanige situatie heeft verkeerd dat hij
weliswaar daarover kon verhalen (zoals in 1988 aan de
verzekeringsgeneeskundige van de GMD), maar geenszins in staat was zijn vader
aan te spreken op schadeveroorzakend gedrag. Het enkele feit van het
GMD-rapport van 18 maart 1988 waarin het nodige uit het verleden van B. jr.
is opgetekend, brengt dus niet zonder meer mee dat bekendheid met de schade
als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW moet worden verondersteld. Hetzelfde
geldt voor de verslaglegging van de RIAGG Westfriesland van 2 januari 1991,
het ongedateerde rapport van de medisch psycholoog
ancée en voor een eerder voornemen van B. jr. om te gaan procederen tegen
zijn vader dat er geweest zou zijn.
4.9 Aan zijn minderjarigheid die voortduurde tot 9 juni 1979 kan B. jr.
verder geen argument ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in
dit geding. Cassatiemiddel: Schending van het Nederlandse recht inzake
verjaring door te miskennen, dat de verjaring van de vorderingen van thans
verweerder in cassatie, B. jr., reeds op 9 juni 1979 (toen hij meerderjarig
werd) is aangevangen en in ieder geval op 1 januari 1993 is voltooid. Althans
heeft het Hof miskend dat voor de beantwoording van de vragen wanneer de
verjaring is aangevangen en wanneer de verjaring is voltooid, niet van belang
is
(a) op welk tijdstip B. jr. in de door het Hof onder 4.5, 4.6, 4.7 en 4.8
bedoelde zin “kon spreken” over het verleden en over de verantwoordelijkheid
die zijn vader, thans eiser in cassatie, Bot sr., zijns inziens voor de
ontstane schade droeg, noch
(b) het tijdstip waarop hij, B. jr., in staat was zijn vader verantwoordelijk
te houden voor door hem geleden schade, en noch
(c) of van B. jr. als gevolg daarvan redelijkerwijs kon worden gevergd dat
hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Hierbij is mede van
belang dat in deze zaak niet is gesteld of gebleken dat art. 3:321 BW
toepasselijk is.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie – verder te noemen: B. junior – heeft bij exploit van
27 juli 1995 eiser tot cassatie – verder te noemen: B. senior – gedagvaard
voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat B.
senior wegens het in het lichaam van de dagvaarding vermeld onrechtmatig
handelen jegens B. junior aansprakelijk is te houden en dat de hoogte en
omvang van de door B. senior te vergoeden schade nader zal worden bepaald bij
schadestaat en vereffend volgens de wet. B. senior heeft de vordering
bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 december 1995 de vader
tot bewijslevering toegelaten. Tegen dit tussenvonnis heeft B. senior hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. B. junior heeft
incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 25 september 1997 heeft
het Hof het bestreden tussenvonnis vernietigd, B. junior tot bewijslevering
toegelaten en de zaak naar de Rechtbank te Alkmaar teruggewezen voor
bewijslevering en verdere behandeling.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot
verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. B. junior, zoon van B. senior, is
geboren op 9 juni 1958 en derhalve meerderjarig geworden op 9 juni 1979. Hij
heeft gedurende zijn minderjarigheid bij zijn vader en moeder in huis
gewoond. In 1976 heeft hij als achttienjarige het ouderlijk huis verlaten. B.
junior heeft in dit geding gesteld dat zijn vader hem gedurende de periode
vanaf 1960 tot in 1976, stelselmatig en ernstig heeft mishandeld. B. junior
heeft aangevoerd dat zijn persoonlijkheidsontwikkeling door die mishandeling
ernstig is verstoord en dat hij daardoor, met name, immateriële schade heeft
geleden. B. junior heeft B. senior op 20 mei 1994 voor het eerst
aansprakelijk gesteld. B. junior vordert in dit geding vergoeding van schade,
op te maken bij staat, die hij als gevolg van de door hem gestelde
mishandeling heeft geleden.
3.2. B. senior heeft de hem verweten mishandeling ontkend. Hij heeft voorts
zich erop beroepen dat het vorderingsrecht van B. junior in elk geval op 1
januari 1993 is verjaard door het verstrijken van de in art. 3:310 lid 1 BW
bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar. Bovendien heeft hij zich erop
beroepen dat voor zover schade het gevolg zou zijn van gedragingen van B.
senior van vóór 20 mei 1974, de rechtsvordering van B. junior is verjaard
door het verstrijken van de in art. 3:310 lid 1 bedoelde termijn van 20 jaar.
B. junior heeft tegen het beroep van zijn vader op de vijfjarige verjaring
aangevoerd dat hij pas medio 1993 in staat was zijn vader aan te spreken en
zich op het standpunt gesteld dat de hier bedoelde termijn een aanvang neemt
op het tijdstip waarop hij in staat was over zijn ervaringen te spreken en
bovendien om stappen tegen zijn vader te ondernemen.
3.3. De Rechtbank heeft B. senior toegelaten feiten en omstandigheden te
bewijzen waaruit blijkt dat B. junior op een tijdstip gelegen vóór 20 mei
1989, de datum waarop naar het oordeel van de Rechtbank de vijfjaars-termijn
was verstreken, bekendheid had met de schade die hij heeft geleden ten
gevolge van door laatstgenoemde gestelde handelingen en gedrag van B. senior.
3.4. Het Hof heeft wat het beroep van B. senior op de twintigjarige verjaring
betreft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van schade die is
veroorzaakt door gebeurtenissen van vóór 20 mei 1974, niet meer aan het
oordeel van de rechter kan worden onderworpen. Met betrekking tot het beroep
van B. senior op de vijfjarige verjaring heeft het Hof geoordeeld dat hoewel
strikte toepassing van een verjaringstermijn uit oogpunt van rechtszekerheid
geboden is, in een geval als hier aan de orde is, te weten een vordering op
grond van, kortweg, kindermishandeling, goede grond bestaat om deze termijn
bij wijze van uitzondering ruimer te interpreteren op de wijze als door B.
junior bepleit. Het hof heeft geoordeeld dat B. junior in zijn (resterende)
rechtsvordering kan worden ontvangen, als zou komen vast te staan dat hij tot
medio 1993 niet in staat was te spreken over de door hem als oorzaak van de
schade gestelde gebeurtenissen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het,
tegenover de betwisting door B. senior, op de weg van B. junior ligt te
bewijzen dat zich hier een uitzonderingsgeval voordoet zoals door hem
bedoeld.
3.5. De vordering van B. junior is ingesteld na 1 januari 1993, op een
tijdstip waarop de verjaringstermijn van art. 2004 (oud) BW (30 jaar) volgens
het vóór de inwerkingtreding van de huidige wet geldende recht reeds was
aangevangen maar nog niet voltooid (art. 2024 (oud) BW). Ingevolge het
bepaalde bij art. 73 Ow NBW moet de vraag of de vordering van B. junior is
verjaard, worden beantwoord aan de hand van het bepaalde bij art. 3:310 lid
1. Daarvan zijn Rechtbank en Hof ook uitgegaan, terwijl ook het middel zulks
tot uitgangspunt neemt.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1. Het middel verwijt het Hof dat het heeft miskend dat de verjaring van de
vordering van B. junior een aanvang heeft genomen op 9 juni 1979 toen hij
meerderjarig werd en is voltooid op 1 januari 1993. Althans heeft het Hof
volgens het middel miskend dat voor het antwoord op de vraag wanneer de
verjaring is aangevangen en wanneer zij is voltooid, niet van belang is
(a) op welk tijdstip B. junior in staat was te spreken over zijn verleden en
over de verantwoordelijkheid die zijn vader zijns inziens voor de ontstane
schade droeg, noch
(b) het tijdstip waarop B. junior in staat was zijn vader verantwoordelijk te
houden voor de door eerstgenoemde geleden schade, noch
(c) of van B. junior als gevolg daarvan redelijkerwijs kon worden gevergd dat
hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Hierbij is volgens
het middel mede van belang dat niet is gesteld of gebleken dat art. 3:321 van
toepassing is.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een
rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat
de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap
heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de
gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep op
eerstbedoelde verjaringstermijn betreft eist de rechtszekerheid – welke het
instituut van de verjaring mede beoogt te dienen (vgl. HR 3 november 1995, nr
15801, NJ 1998, 380) – een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet
worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van
die termijn. Voor zover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de
schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken – een geval dat art. 3:310 lid 1
blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen – is dat uit een oogpunt
van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk
een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de
debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de
vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1
omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden
aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die
omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer
verhinderen (HR 23 oktober 1998, nr 16567, RvdW 1998, 190).
4.3. De hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen van het Hof moeten aldus
worden begrepen dat B. junior naar ’s Hofs oordeel heeft gesteld dat hij, in
de in 4.2 bedoelde zin, zijn vordering tegen B. senior niet heeft kunnen
geldend maken als gevolg van omstandigheden die aan B. senior kunnen worden
toegerekend en dat die omstandigheden eerst medio 1993 het niet kunnen
geldend maken van die vordering niet langer verhinderden. De door het Hof in
zijn rov. 4.7 geformuleerde bewijsopdracht aan B. junior dient aldus te
worden begrepen dat laatstgenoemde zal dienen te bewijzen dat hij als gevolg
van aan B. senior toe te rekenen omstandigheden zijn vordering tegen B.
senior niet eerder heeft kunnen geldend maken dan medio 1993. Opgevat als
zo-even is vermeld, geven ’s Hofs oordelen niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen
nadere motivering. Daarop stuit het middel af.
5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
5.1. Onderdeel I betreft de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de
rechtsvordering tot vergoeding van schade van B. junior op 20 mei 1994 was
verjaard voorzover die schade het gevolg is van gebeurtenissen die vóór 20
mei 1974 hebben plaatsgevonden. Voor zover het onderdeel strekt ten betoge
dat het Hof met betrekking tot de twintigjarige verjaring een onjuist
aanvangstijdstip heeft gehanteerd, faalt het. Het Hof heeft in zijn rov. 4.3
onderscheid gemaakt tussen de in art. 3:310 lid 1 voorziene vijfjarige
verjaring en de in die bepaling vervatte twintigjarige verjaring. Met
betrekking tot de vijfjarige verjaring heeft het Hof, zoals volgt uit hetgeen
hiervoor onder 4 is overwogen, kort gezegd geoordeeld dat het antwoord op de
vraag op welk tijdstip de termijn gaat lopen, afhangt van bijzondere
omstandigheden die de schuldeiser betreffen. Met betrekking tot de
twintigjarige verjaring heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden
afgeweken van het in genoemde bepaling vermelde aanvangstijdstip van de
verjaring: het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden waardoor
de schade is veroorzaakt. Bij de beoordeling van het middel moet tot
uitgangspunt worden genomen dat de rechtszekerheid, die het instituut van de
verjaring mede beoogt te dienen, in het bijzonder met betrekking tot de
twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand
aanvangstijdstip eist. Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring,
waar volgens art. 3:310 lid 1 het aanvangstijdstip afhankelijk is van de
schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid dat hij de voor het
instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor het
aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief
gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is
veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid
1, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het
stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat
de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de
schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden. ’s Hofs door het
onderdeel bestreden oordeel is derhalve juist.
5.2. Voorzover het onderdeel met een beroep op art. 3:310 lid 3 strekt ten
betoge dat het door B. junior gestelde geweld van zijn vader niet is onder te
verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen van vóór en na 20 mei 1974, doch
geheel is aan te merken als één onrechtmatige daad, ziet het onderdeel eraan
voorbij dat art. 3:310 lid 3 alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid
2 met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen. Zoals mede blijkt
uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 8 vermelde
wetsgeschiedenis, biedt de wet geen ruimte om ook in andere gevallen dan in
genoemde bepaling omschreven, aan te nemen dat een opeenvolging van
overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring
als één gebeurtenis moet worden aangemerkt. Het onderdeel faalt derhalve ook
in zoverre.
5.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen volgt dat onderdeel II, dat
strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het
antwoord op de vraag op welk tijdstip de vijfjarige verjaring is aangevangen,
bepalend is het tijdstip dat redelijkerwijs van B. junior kon worden gevergd
dat hij een rechtsvordering tegen B. senior zou instellen, geen doel kan
treffen.
5.4. Onderdeel III is gericht tegen ’s Hofs rov. 4.9 waar het oordeelt dat B.
junior aan zijn minderjarigheid die voortduurde tot 9 juni 1979, geen
argument kan ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit
geding. Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van het
Openbaar Ministerie onder 9.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs. Mijnssen, Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers; A-G De VriesLentsch-Kostense