Instantie
Rechtbank Rotterdam
Samenvatting
Na echtscheiding in 1997 is de vrouw belast met het ouderlijk gezag over de
kinderen. Deze kinderen zijn door de man sinds augustus 1997aan de ouderlijke
macht onttrokken en naar Marokko gebracht. Bij vonnis van 23 januari 1998 is
de man
veroordeeld tot afgifte van de kinderen, te executeren middels lijfsdwang
voor maximaal één jaar (gijzeling van de man). De gijzeling is op 26 mei 1998
aangevangen. De vrouw verzoekt
thans voortzetting van de gijzeling zolang de kinderen niet zijn
teruggegeven. De vordering wordt afgewezen omdat ogv art. 591 Rv niemand
langer dan een jaar voor dezelfde schuld kan
worden gegijzeld. Ic is er sprake van een ‘schuld’ van de man aan de vrouw.
Volledige tekst
2. De vaststaande feiten
Partijen zijn gehuwd geweest.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 3 december 1997 is tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken en is de vrouw belast met het ouderlijk gezag over
de minderjarigen: Nazha, geboren in 1985 te Rotterdam, Taoufik, geboren in
1989 te Rotterdam en Hafsa, geboren in 1991 te Rotterdam.
De minderjarigen Nazha en Taoufik zijn door de man begin augustus 1997 aan
het gezag van de vrouw onttrokken en in Marokko ondergebracht, alwaar zij
sindsdien hebben verbleven.
Bij vonnis van de president van deze rechtbank in kort geding d.d. 23 januari
1998 is de man veroordeeld tot afgifte van de minderjarigen Nazha en Taoufik
aan de vrouw in Nederland en is aan de vrouw verlof verleend om bedoeld
vonnis ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te
doen stellen totdat voormelde kinderen Nazha en Taoufik aan de vrouw zijn
afgegeven, zodanig gijzeling voor een tijd van ten hoogste één jaar.
Tevens is de vrouw bij genoemd vonnis d.d. 3 januari 1998 gemachtigd om
telkens wanneer de man opnieuw één of meer van de minderjarigen Nazha,
Taoufik en Hafsa aan het gezag van de vrouw onttrekt, de afgifte van deze
kinderen te bewerkstelligen door middel van lijfsdwang, zulks voor een tijd
van ten hoogste één jaar.
De gijzeling van de man is op 26 mei 1998 aangevangen.
3. De beoordeling
in conventie:
De vrouw vordert bij vonnis te bepalen dat de gijzeling van de man zal worden
gecontinueerd totdat de minderjarigen Nazha en Taoufik aan de vrouw zijn
afgegeven c.q. de vrouw te machtigen de man opnieuw in gijzeling te doen
nemen.
Anders dan door de man is betoogd, is de president van oordeel dat de vrouw
spoedeisend belang heeft bij haar vordering, nu het in casu gaat om twee
minderjarigen waarover zij het gezag heeft en die aan dat gezag werden
onttrokken. Dat die situatie reeds geruime tijd voortduurt doet aan dit
spoedeisend belang niet af.
De vordering van de vrouw moet worden afgewezen nu deze vordering niet op de
wet is gegrond. Immers, art. 591 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
bepaalt dat, niemand ter zake van dezelfde schuld langer dan een jaar in
gijzeling kan worden gehouden. De term “schuld” is in casu van toepassing op
de door de vrouw van de man verlangde afgifte van meergenoemde minderjarigen,
zijnde het verrichten van een handeling, welke onder de gegeven
omstandigheden uitsluitend van de wil van de man afhangt en alleen door hem
kan worden verricht (art. 587, aanhef en onder 2, Rv). Deze wettelijke
bepalingen verhinderen dat bij vonnis zal worden bepaald dat de gijzeling zal
worden gecontinueerd, zoals door de vrouw gevorderd. Een dergelijke
continuatie of verlenging vormt een inbreuk op de genoemde wettelijke
bepalingen en zou ertoe leiden dat de man voor dezelfde “schuld” langer dan
een jaar zou kunnen worden gegijzeld.
in reconventie:
De man vordert bij vonnis te gelasten dat de gijzeling uiterlijk op 22 mei
1999 dient te worden opgeheven op het einde van de dag. Deze vordering wordt
afgewezen.
Uit hoofde van meergenoemd vonnis d.d. 23 januari 1998 is de vrouw gerechtigd
de man te doen gijzelen gedurende een periode van maximaal één jaar. Deze
periode is aangevangen op 26 mei 1998 en zal na ommekomst van één jaar van
rechtswege eindigen. Een rechterlijke uitspraak is daarvoor niet noodzakelijk
en in die zin heeft de man geen belang bij zijn vordering.
De door de man genoemde datum van 22 mei 1998 is kennelijk gebaseerd op de
gedachte dat de door de man in gijzeling doorgebrachte periode van drie dagen
uit hoofde van het vonnis in kort geding d.d. 31 oktober 1997 bij de periode
van maximaal één jaar moet worden inbegrepen.
Deze zienswijze is niet juist. Na het ondergaan van de eerste gijzeling van
drie dagen is de man opnieuw in gebreke gebleven de twee minderjarigen aan de
vrouw af te geven en is er een nieuwe “schuld” ontstaan in de zin van art.
591 Rv.
in conventie en in reconventie:
Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn en zowel de vordering van de
vrouw in conventie, als de vordering van de man in reconventie worden
afgewezen, ziet de president aanleiding de proceskosten tussen partijen te
compenseren.
Rechters
Mr De Klerk-Leenen