Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Wet pensioenverevening bij echtscheiding. Gedaagde dient na te gaan of bij de
scheiding voldoende rekening is gehouden met het niet of niet voldoende
opbouwen van pensioenrechten van de vrouw. Bij dat onderzoek dient gedaagde
zich te beperken tot hetgeen uit bijvoorbeeld huwelijksvoorwaarden, convenant
of vonnis blijkt. Indien uit dit onderzoek geen grond bestaat om van
verevening af te zien, dient gedaagde tot verevening over te gaan. Dat dient
ook te gebeuren indien er sprake is van een geschil tussen echtgenoten over
de vraag of bij de echtscheiding voldoende rekening is gehouden met het feit
dat de vrouw onvoldoende pensioen heeft opgebouwd. In casu is niet gebleken
van uitdrukkelijke onderlinge afspraken inzake de verdeling van het pensioen.
Het ABP heeft het verzoek van de vrouw om toepassing te geven aan art. 12 lid
2 Wet pensioenverevening bij echtscheiding, dan ook terecht ingewilligd.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden heeft mr M.J.
Hamer, advocaat te ‘s-Gravenhage, als voormalige gemachtigde van appellant
hoger beroep ingesteld tegen de op 18 oktober 1996 door de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage onder nummer 95/10532 ABP gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Mr I. Brand, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft bij brief d.d. 16 januari 1997
aan de Raad het standpunt van derde partij uiteengezet en voorts verzocht de
aangevallen uitspraak te bevestigen.
Appellant heeft bij brief d.d. 9 juli 1997 (met bijlage) het hoger beroep
nader toegelicht.
Bij brief d.d. 11 juli 1997 heeft mr 1. Brand voornoemd aan de Raad een
afschrift toegezonden van een beschikking van de Tweede Enkelvoudige Kamer
voor burgerlijke zaken van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage d.d.
27 mei 1997, gegeven in een tussen appellant en derde partij gerezen geschil.
Het geding is behandeld ter zitting op 1 april 1999
Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de
Stichting Pensioenfonds ABP. Voor derde partij is verschenen mr J. de Bie
Leuveling Tjeenk, advocaat te ‘s-Gravenhage
II. MOTIVERING
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ten gronde in geding is de
toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) met
betrekking tot een pensioen ingevolge de (inmiddels ingetrokken) Algemene
burgerlijke pensioenwet (hierna te noemen: de Wet).
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich terecht en op
goede gronden absoluut en relatief bevoegd heeft geacht van het beroep van
appellant kennis te nemen. De door de rechtbank in aanmerking genomen gronden
dienen ook als motivering van ’s Raads inzicht dat hij bevoegd is om in hoger
beroep van de gedingen kennis te nemen. De Raad wijst in dit verband nog op
de wetshistorie van de Wet VPS, waarvan in het bijzonder de Kamerstukken II,
1990-1991, 21 893 nr. 13, p. 16 onder 5, en de Kamerstukkken II, 1991-1992,
21 893 nr 5, p. 26 onder IV.
De Raad gaat ten behoeve van zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de
rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft
aangenomen, welke feiten in hoger beroep niet in geschil zijn. Kern van deze
feiten is, dat de rechtsvoorganger van gedaagde met betrekking tot het aan
appellant ingevolge de Wet toegekende ouderdomspensioen ten gunste van derde
partij toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid,
van de Wet VPS en dat appellant zich daarmee niet kan verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS is deze wet van
overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27
november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd en er
tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren, en met dien verstande dat
het deel, bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt van
het pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten worden
uitbetaald, en dat er geen recht op pensioenverevening is voor zover reeds
aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening
gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd. Ook in
geval van een geschil hieromtrent tussen de echtgenoten is het
uitvoeringsorgaan gehouden tot uitbetaling ingevolge artikel 2, derde lid,
zolang de rechter niet op verzoek van één der echtgenoten anders beslist.
Artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS is het resultaat van een gewijzigd
amendement van de leden Kalsbeek-Jasperse en Soutendijk-van Appeldoorn
(Kamerstukken II, 1992-1993, 21 893, nr. 30).
In het licht van de bij de parlementaire behandeling door de indieners van
dit amendement gegeven toelichting is de rechtbank tot het oordeel gekomen
dat ter zake van de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS op
het uitvoeringsorgaan een beperkte onderzoeksplicht rust, die erop neerkomt
dat het uitvoeringsorgaan in de eerste plaats heeft na te gaan of aan de in
de eerste volzin van artikel 12, tweede lid, genoemde objectieve criteria van
huwelijksduur en het bestaan van minderjarige kinderen is voldaan. Wat
betreft de vraag of aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat
de tot verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had
opgebouwd, dient het uitvoeringsorgaan zich naar het oordeel van de rechtbank
bij het onderzoek te beperken tot de vaststelling of uit bijvoorbeeld
huwelijksvoorwaarden dan wel uit echtscheidingsconvenant of – vonnis,
expliciet en uitdrukkelijk blijkt dat bij de scheiding rekening is gehouden
met het niet of onvoldoende opbouwen van pensioenrechten door de
vereveningsgerechtigde. Indien na deze beperkte en objectiveerbare
verificatie geen grond bestaat om reeds daarom van verevening af te zien,
dient het uitvoeringsorgaan tot verevening over te gaan overeenkomstig de in
de Wet VPS voorgeschreven wijze. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat,
naar ook volgt uit de laatste volzin van artikel 12, tweede lid, van de Wet
VPS, het uitvoeringsorgaan ook tot verevening dient over te gaan in het geval
sprake is van een geschil tussen de echtgenoten omtrent de vraag of bij de
scheiding aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot
verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen heeft
opgebouwd. Een zodanig geschil dient naar het oordeel van de rechtbank te
worden voorgelegd aan de civiele rechter.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank juist en kan de daaraan ten
grondslag gelegde overwegingen volledig onderschrijven. Hetgeen door of
namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een
ander inzicht kunnen brengen.
Met inachtneming van het voorgaande stelt ook de Raad vast dat de
rechtsvoorganger van gedaagde gelet op de ter zake van de echtscheiding van
appellant en derde partij beschikbare gegevens op goede gronden heeft
geoordeeld dat niet is gebleken van uitdrukkelijke, niet voor tweeërlei
uitleg vatbare, afspraken inzake de verdeling van pensioenaanspraken, zodanig
dat met voldoende zekerheid valt aan te nemen dat aantoonbaar rekening is
gehouden met de omstandigheid dat derde partij geen dan wel onvoldoende
pensioen had opgebouwd. Dit brengt mee dat de rechtsvoorganger van gedaagde
het verzoek van derde partij om met betrekking tot het pensioen van appellant
ingevolge de Wet toepassing te geven aan artikel 12, tweede lid, van de Wet
VPS terecht heeft ingewilligd. Dit geldt naar het oordeel van de Raad temeer,
nu in hoger beroep voorts is gebleken dat de civiele kamer van de rechtbank
in een tussen appellant en derde partij gerezen geschil in het kader van de
toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS bij – door appellant
niet in rechte aangevochten – beschikking d.d. 27 mei 1997 heeft beslist dat
in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding niet
aantoonbaar rekening is gehouden met pensioenderving door derde partij.
Op grond van het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak dan ook
bevestigen. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing
te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mrs Treffers, Garvelink-Jonkers en Beuker-Tilstra