Instantie: Rechtbank Amsterdam, 19 april 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Na het aantreffen van buitenlandse prostituees die niet in het bezit waren
van een geldige verblijfstitel en geen legitimatie konden tonen, heeft
de gemeente geweigerd eiseres, exploitante van twee prostitutiebedrijven,
gedoogbeschikkingen te verlenen wegens het niet naleven van één van de
voorwaarden voor het verlenen van een dergelijke beschikking, nl. dat prostituees
over een geldige vtv en legitimatie beschikken. Tevens is haar aangezegd
de exploitatie te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat het beleid, voor
zover het de voorwaarde betreft dat de prostituee haar identiteit en verblijfstitel
moet kunnen overleggen, in strijd is met de Wet op de Identificatieplicht.
De gemeente komt alleen de bevoegdheid toe personen te gelasten zich te
identificeren, dan wel anderen een identificatieplicht op te leggen, als
daarin is voorzien bij wet in formele zin. Dat is hier niet het geval.
De gemeente mag feitelijke gegevens omtrent de verblijfsstatus van prostituees
derhalve niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Motiveringsgebrek.

Volledige tekst

Verweerder heeft betoogd dat het criterium dat de prostituee inzicht verschaft
over zijn/haar identiteit en verblijfstitel aan degene die belast is met
de zorg.voor de naleving van de APV niet in strijd is met de WID en heeft
daartoe aangevoerd dat dit criterium niet gesteld is met het motief om
de opsporing en vervolging van strafbare feiten en executie van sancties
te vergemakkelijken. Prostituee noch exploitant zijn strafbaar wanneer
niet aan de voorwaarde wordt voldaan. De voorwaarden dienen dan ook beschouwd
te worden als een instrument om het toezicht op de naleving van artikel
6.3 APV en het daarop geënte gedoogbeleid mogelijk te maken.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis
heeft de WID beoogd in een beperkt aantal gevallen een identificatieplicht
in het leven te roepen. Die plicht is ingevoerd met betrekking tot bijvoorbeeld
financiële situaties, en situaties op het terrein van de sociale zekerheid,
het strafrecht en het vreemdelingenrecht. In de op deze onderwerpen betrekking
hebbende formele wetten zijn bepalingen opgenomen die de identificatieplicht
expliciet regelen. Het stelsel van de WID is naar het oordeel van de rechtbank
exclusief. Dit betekent dat verweerder alleen de bevoegdheid toekomt personen
te gelasten zich te identificeren, dan wel anderen een identificatieplicht
op te leggen, als daarin is voorzien bij wet in formele zin. De rechtbank
is gebleken dat de Gemeentewet noch een andere wet in formele zin een basis
bevat waaraan verweerder – of een met de naleving van de APV belaste ambtenaar
– de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om personen op hun identiteit te (doen)
controleren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in het beleid van
verweerder opgenomen voorwaarden 3 en 4 in strijd zijn met de WID en derhalve
onrechtmatig. Gelet hierop kan verweerder de door middel van toepassing
van deze voorwaarden verkregen feitelijke gegevens met betrekking tot de
verblijfsstatus van de in de percelen aangetroffen prostituees niet ten
grondslag leggen aan het bestreden besluit.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een
ondeugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met het bepaalde in
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Gelet
hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw
op de bezwaarschriften van eiseres dienen te beslissen met inachtneming
van het vorenstaande.

Nu het geschil tussen partijen blijkens het vorenstaande nog niet is beëindigd,
acht de rechtbank het niet aangewezen zich in dit geding uit te spreken
over het gedane verzoek strekkende tot vergoeding van schade. De rechtbank
zal derhalve de gevorderde veroordeling tot schadevergoeding thans afwijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede dat verweerder, bij
zijn nadere beslissing op de bezwaarschriften tevens een beslissing neemt
over de vraag of aan eiseres schadevergoeding toekomt, en zo ja, in welke
mate. Verweerder kan de beslissing op dit punt ook separaat afgeven.

Gelet op de uitkomst van deze procedure zal verweerder, op grond van het
bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres gestorte
griffierecht dienen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding toepassing
te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb door verweerder te
veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van
het door haar ingestelde beroep heeft moeten maken, zijnde de kosten van
rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen
ter zitting x factor 1 x ƒ 710).

Beslist wordt als volgt.

IV. BESLISSING

De rechtbank,

– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van
eiseres begroot op ƒ 1.420 (zegge: éénduizend vierhonderd en twintig gulden),
te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres;
– bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht
ad ƒ 210 vergoedt.

Rechters

Mrs. De Vries, Van Ettekoven, Troostwijk