Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 april 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Band tussen verzoek echtscheiding en voorlopige voorzieningen. Indien
echtscheiding door eerste rechter is uitgesproken, kan slechts op grond van
door appellerende echtgenoot aangevoerde bijzondere omstandigheden het hoger
beroep worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het
verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld
en dat op hetzelfde moment wordt beslist op die verzoeken. Bij voorlopige
voorziening aan de vrouw toegewezen echtelijke woning, waarvan het gebruik
bij voorlopige voorziening aan haar was toegewezen, als bedrijfspand gebruikt
om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, is geen bijzondere
omstandigheid die noopt tot herstel band tussen verzoek echtscheiding en
verzochte nevenvoorzieningen.

Volledige tekst

Hof:

4. De ontvankelijkheid van het appèl van de vrouw in de hoofdzaak

4.1. De vrouw heeft verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de
beschikking waarvan beroep te vernietigen voor wat betreft de uitgesproken
echtscheiding. Nu het appèl van de vrouw zich richt tegen de toewijzing van
haar eigen inleidend verzoek waarbij de vrouw heeft verzocht de echtscheiding
tussen partijen uit te spreken, dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden
verklaard in haar hoger beroep, zulks bij gebreke van enig rechtens te
respecteren belang. Bijzondere omstandigheden die in casu tot een andere
slotsom zouden kunnen nopen zijn niet aangevoerd of anderszins aannemelijk
geworden.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen,. waarvan de
nietinachtneming grond voor vernietiging vormt, doordat het gerechtshof heeft
verzuimd haar beschikking met redenen te omkleden en heeft overwogen als in
no. 4.1 van de beschikking waarvan beroep in cassatie is weergegeven en
(mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van die beschikking
is aangeduid; ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het
navolgende:
In r.o. 4.1 overweegt het gerechtshof ten onrechte:
(…)
Toelichting:

Deze overweging van het gerechtshof is onjuist, onvoldoende gemotiveerd,
althans onbegrijpelijk. Verzoekster heeft er immers op geattendeerd dat zij
recht en belang heeft bij een uitspraak inzake de echtscheiding
tegelijkertijd met de vaststelling der nevenvoorziening inzake alimentatie.
Over de alimentatievoorziening zal door de arrondissementsrechtbank echter
eerst beslist worden nadat over de verrekening van de boedel van partijen
door de 2e kamer der arrondissementsrechtbank Amsterdam is beslist.
Derhalve hield de arrondissementsrechtbank Amsterdam 6e kamer voor
familiezaken de beslissing inzake de alimentatie voor onbepaalde tijd aan.
Haar verzoek om de hoofd- en nevenvorderingen niet te splitsen werd ten
onrechte gepasseerd door de arrondissementsrechtbank en eveneens werd in het
bijzonder haar grief daaromtrent door het gerechtshof gepasseerd. terwijl het
gerechtshof ten onrechte niet motiveert waarom deze grief gepasseerd werd.
Daarmee miskende het gerechtshof het belang van de vrouw om het door de
arrondissementsrechtbank Amsterdam verbroken verband tussen de
echtscheidingsvordering en de alimentatievordering te herstellen en miskende
het gerechtshof de bijzondere omstandigheden waar de vrouw in verkeert.
Het belang van de vrouw bij een uitspraak inzake echtscheiding op een later
tijdstip is gelegen in het feit dat zij in de echtelijke woning haar praktijk
uitoefent. Omdat zij meent over een zodanig geldsbedrag na verrekening recht
te hebben, dat zij deze woning (die op naam van de man staat) kan blijven
bewonen, heeft de arrondissementsrechtbank de alimentatievoorziening
uitgesteld totdat over deze verdeling (door een andere kamer van de
arrondissementsrechtbank Amsterdam) is beslist.
Zolang verzoekster geen alimentatie ontvangt van verweerder is zij financieel
geheel afhankelijk van haar inkomen uit de schoonheidssalon, die zij met haar
dochter in de echtelijke woning voert. Door nu de echtscheiding los te
koppelen van de nevenvoorzieningen, gaat de termijn van zes maanden
voortgezet gebruik van de echtelijke woning lopen, waardoor de man de vrouw
op korte termijn (desnoods met een kort geding waarmee hij meermalen dreigde)
uit die woning kan doen zetten, waardoor zij haar eigen en haar dochters
broodwinning verliezen zal.
Zij had er derhalve een groot en rechtens te respecteren belang bij dat de
hoofdvordering niet van de nevenvordering inzake alimentatie zou worden
losgekoppeld, hetgeen de arrondissementsrechtbank wél heeft gedaan en door
het gerechtshof werd bekrachtigd.
Bij de tweede kamer der arrondissementsrechtbank Amsterdam is de procedure
tot boedelverdeling krachtens een door partijen overeengekomen verrekenbeding
aanhangig, op grond waarvan verzoekster meent in ieder geval recht te hebben
op toedeling van een zodanig bedrag uit het vermogen dat staande huwelijk is
opgebouwd. dat zij in die echtelijke woning zal kunnen blijven wonen en er
haar praktijk als schoonheidsspecialiste kan voortzetten, welke zij tesamen
met haar oudste dochter aldaar uitoefent.
Ten overvloede wenst verzoekster op te merken dat zij de
echtscheidingsprocedure destijds niet startte omdat zij meende dat er sprake
was van duurzame ontwrichting van hun huwelijk. Zij had behoefte aan het
treffen van voorlopige voorzieningen inzake alimentatie, omdat haar
echtgenoot. psychisch in de war zijnde, geen gelden voor haar levensonderhoud
aan haar wilde verstrekken en van plan was snel te scheiden omdat hij met
zijn buitenechtelijke partner die terminaal ziek bleek te zijn, wilde
hertrouwen. In verband met deze achtergrond heeft verzoekster tegenover het
gerechtshof ook gesteld dat zij niet meent dat er (althans op het moment van
starten van de echtscheidingsprocedure door haarzelf) sprake is van duurzame
ontwrichting van haar huwelijk. Ten onrechte hield het gerechtshof op
generlei wijze rekening bij haar motiveringen met de door verzoekster
expliciet aangevoerde bijzondere omstandigheden, welke het noodzakelijk
maakten dat de beslissingen inzake de echtscheiding en de nevenvorderingen
niet losgekoppeld dienden te worden.

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 4 december 1996 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam
ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen:
de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen
haar en verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – uit te spreken
met bepaling dat de man tot het levensonderhoud van de vrouw ƒ 2500 per maand
zal betalen. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat zij jegens de man
bevoegd zal zijn tot bewoning van de echtelijke woning alsmede tot het
gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken
gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met
bepaling dat de man – zolang het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
door de vrouw voortduurt – de hypothecaire lasten alsmede alle overige lasten
ten behoeve van dit pand voor zijn rekening zal nemen, zonder nadere
verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Daarnaast heeft de vrouw
verzocht partijen te veroordelen met elkander over te gaan tot verdeling van
de huwelijksgoederengemeenschap, althans tot verrekening op grond van de door
hen aangegane huwelijkse voorwaarden te geraken met benoeming van een notaris
en onzijdige personen als volgens de wet. Tevens heeft de vrouw verzocht haar
te belasten met de uitoefening van het gezag over het minderjarige kind van
partijen met bepaling dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van dat kind 750 per maand zal betalen.
De man heeft gesteld dat het ook zijn wens is dat de ontbinding van het
huwelijk door echtscheiding zal geschieden. maar verweer gevoerd tegen de
overige verzoeken van de vrouw.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 augustus 1997 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken, partijen bevolen met elkaar over te gaan tot
verdeling van de gemeenschap van goederen en bepaald de vrouw gedurende zes
maanden na inschrijving van de beschikking bevoegd zal zijn de bewoning van
de echtelijke woning voort te zetten. Met betrekking tot de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw heeft de Rechtbank iedere verdere beslissing
aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 2 april 1998 heeft het Hof, voor zover in cassatie van
belang, in het principaal appel de vrouw in de hoofdzaak (rekestnummer
744197) niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en in het
incidenteel appèl het verzoek van de man afgewezen en de beschikking van de
Rechtbank bekrachtigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
(…)

2. Het geding in cassatie

(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, voor zover de vrouw
in de zaak met rekestnummer 744197 niet-ontvankelijk is verklaard in haar
hoger beroep, en tot verwijzing van de zaak naar dat hof ter verdere
behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3. 1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Met een op 4 december 1996 ter griffie van de Rechtbank ingekomen
verzoekschrift heeft de vrouw zich tot de Rechtbank gewend met het verzoek
om, voor zover in cassatie van belang, de echtscheiding tussen partijen uit
te spreken, te bepalen dat de man tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 2500 per
maand zal betalen en dat zij jegens de man bevoegd zal zijn tot het
voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning en partijen te
veroordelen met elkander over te gaan tot verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap.
(ii) De man heeft gesteld dat het ook zijn wens is dat de ontbinding van het
huwelijk door echtscheiding zal geschieden, maar verweer gevoerd tegen de
overige verzoeken van de vrouw.
(iii) Op verzoek van de vrouw heeft de Rechtbank bij beschikking van 19
februari 1997 bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot
het gebruik van de echtelijke woning en dat de man ƒ 500 per maand zal
betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud. Bij beschikking
van 2 juli 1997 heeft de Rechtbank op een daartoe door de man gedaan
wijzigingsverzoek de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil
gesteld.
(iv) De vrouw heeft zich ter terechtzitting van 13 augustus 1997 verzet tegen
een snelle echtscheiding zonder dat daarbij ook de financiële situatie van
partijen aan de orde is geweest en daaromtrent tegelijkertijd een beslissing
wordt gegeven. Zij heeft toen gesteld belang te hebben bij een zo lang
mogelijk voortgezet gebruik van de echtelijke woning, nu zij daarin haar
bedrijf, een schoonheidssalon, uitoefent. Dienaangaande heeft de Rechtbank
bij beschikking van 27 augustus 1997 overwogen dat het belang van de vrouw
ten aanzien van het zo lang mogelijk kunnen gebruiken van de echtelijke
woning geheel los staat van het verzoek tot echtscheiding dat, nu tussen
partijen vaststaat dat het huwelijk duurzaam ontwricht is, voor toewijzing
gereed ligt. Bij die beschikking heeft de Rechtbank de echtscheiding
uitgesproken, bevolen dat partijen met elkaar overgaan tot verdeling van de
gemeenschap van goederen (voorzover tussen hen bestand), bepaald dat de vrouw
jegens de man bevoegd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de voormalige
echtelijke woning en de behandeling van de zaak omtrent de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw aangehouden.
(v) In hoger beroep heeft de vrouw verzocht de beschikking van de Rechtbank
te vernietigen voor wat betreft de uitgesproken echtscheiding. In haar
memorie van grieven heeft de vrouw gesteld dat zij recht en belang erbij
heeft dat de echtscheiding niet bij tussenbeschikking wordt uitgesproken,
doch eerst bij eindbeschikking, wanneer over de verdeling van de beperkte
gemeenschap van partijen en de alimentatie ten behoeve van de vrouw
definitief is beslist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij haar bedrijf (een
schoonheidssalon) samen met haar dochter in de voormalige echtelijke woning
uitoefent en dat zij ernstig is gedupeerd wanneer zij na ommekomst van het
aan haar toegewezen voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning na
echtscheiding deze woning dient te verlaten. Bij pleidooi heeft de vrouw dit
betoog nader uitgewerkt en onder meer nog aangevoerd – zakelijk weergegeven –
dat zij in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen de
voormalige echtelijke woning toebedeeld moet kunnen krijgen.
(vi) Het Hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Daartoe heeft het geoordeeld dat, nu het appèl van de vrouw zich richt tegen
de toewijzing van haar eigen inleidend verzoek waarbij zij heeft verzocht de
echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de vrouw niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard in haar hoger beroep, zulks bij gebreke van enig
rechtens te respecteren belang. Bijzondere omstandigheden die in casu tot een
andere slotsom zouden kunnen nopen. zijn niet aangevoerd of anderszins
aannemelijk geworden, aldus het Hof.

3.2. Het middel betoogt, naar de kern genomen dat het Hof op grond van de
door de vrouw voor het Hof aangevoerde bijzondere omstandigheden, hiervoor
vermeld in 3. 1 onder (v), tot het oordeel had moeten komen dat zij recht en
belang heeft bij een uitspraak inzake de echtscheiding tegelijkertijd met de
vaststelling van de nevenvoorziening inzake alimentatie. althans dat het Hof
zijn andersluidende oordeel onvoldoende, althans onbegrijpelijk, heeft
gemotiveerd.
Het middel faalt. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat, indien eenmaal door
de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts
op grond van door de echtgenoot die het instelt, aan te voeren bijzondere
omstandigheden kan worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band
tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt
hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. ’s Hofs oordeel
dat de vrouw zodanige omstandigheden in het onderhavige geval niet heeft
aangevoerd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan,
verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet
verder op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd.
Anders dan door het middel kennelijk wordt aangenomen, vormen de door de
vrouw aangevoerde omstandigheden, hiervoor vermeld in 3. 1 onder (v), niet
zodanige bijzondere omstandigheden. Immers, de in art. 822, eerste lid.
onderdeel a, Rv. en art. 1: 165 lid 1 BW bedoelde maatregelen hebben geen
verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een
echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de
echtgenoten en beïnvloeden de rechten van de echtgenoten niet verder dan het
doel van de maatregelen meebrengt (HR 11 maart 1977, nrs. 11071 en 11072, NJ
1978, 98). Met die beperkte strekking is niet te verenigen dat de vrouw door
het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank, voor
zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, en door te verzoeken dat
gelijktijdig over de echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen zal
worden beslist, tracht te bewerkstelligen dat voormelde voorlopige
voorziening ter zake van het gebruik van de echtelijke woning voorshands haar
kracht behoudt teneinde aldus te bereiken dat zij de echtelijke woning
voorshands als bedrijfsruimte kan blijven gebruiken om zo in haar
levensonderhoud te voorzien.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. martens, Neleman, Heemsker, Herrmann, De Savornin Lohman; A-G Hartkamp