Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Zwolle
Samenvatting
Toelating o.g.v. art. 8 EVRM. Kinderen (geboren 1982 en 1987) van een
Afghaanse vrouw verblijven ten tijde van de in het geding zijnde beschikking
op basis van vvtv bij familie in Nederland. De echtgenoot van eiseres is
vermoord. Het verzoek van de vrouw om toelating bij de kinderen is conform
geldend beleid afgewezen vanwege het tijdelijk karakter van het
verblijfsrecht van de kinderen. De rechtbank oordeelt dat de minister van
Buitenlandse Zaken niet in redelijkheid tot het standpunt is kunnen komen dat
op de Staat geen positieve verplichting rust om eiseres in het bezit te
stellen van een mvv. Daarbij zijn van belang het onzekere perspectief in
Afghanistan, de psychische problemen van een van de kinderen, diens jonge
leeftijd en het feit dat de scheiding tussen eiseres en de kinderen
onvrijwillig tot stand is gekomen. Ten tijde van de bestreden beschikking
voerde de staatssecretaris van Justitie bovendien een vvtv-beleid ten aanzien
van Afghaanse asielzoekers zodat er objectieve belemmeringen bestonden voor
uitoefening van het gezinsleven in Afghanistan. Toelating komt voort uit art.
8 EVRM en niet uit enig in Nederland gevoerd beleid.
Volledige tekst
1. Procesverloop
1.1. Op 28 juli 1997 heeft C. (hierna: referent) zwager van eiseres een
aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf gedaan. Bij
beschikking van 9 oktober 1997 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 2 april
1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard
1.3. Bij beroepschrift van 9 april 1998 heeft eiseres beroep ingesteld bij de
rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder
ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld
nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter
zitting van 13 januari 1999. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen
door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking
toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2. De aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf dient te worden
getoetst aan dezelfde criteria als die welke gelden ten aanzien van een
vergunning tot verblijf, nu eiseres verblijf in Nederland voor een periode
langer dan drie maanden beoogt.
2.3. Op grond van artikel 11, vijfde lid. Vw kan het verlenen van een
vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot
verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens
verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten – slechts
voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met
hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of
indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat gezinshereniging van
eiseres met haar hier te lande verblijvende zonen aan wie een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf is verstrekt, niet mogelijk is vanwege het tijdelijke
karakter van die verblijfstitel. Voor zover eiseres haar aanvraag heeft
ingediend om hier te lande toelating als vluchteling te vragen dan wel om een
vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard aan te
vragen heeft verweerder overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt
dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging vanwege een van de in
het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. In de door eiseres gestelde zich
in haar geval voordoende dreigende schending van mensenrechten noch in de
positie van haar in Nederland werkende kinderen noch in de positie van
alleenstaande vrouwen in Afghanistan heeft verweerder klemmende redenen van
humanitaire aard aanwezig geacht die nopen tot toelating van eiseres. Het
door eiseres in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft
verweerder onvoldoende gemotiveerd geacht. De weigering eiseres in Nederland
verblijf toe te staan, is naar het oordeel van verweerder niet in strijd met
artikel 3 EVRM.
2.5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij van de moord op haar
echtgenoot door de Mudjaheddin nimmer enige onderbouwing zal kunnen geven.
anders dan de getuigenissen van haar in Nederland verblijvende familieleden.
De toestand in Afghanistan c.q. Kabul is zodanig dat geen officiële
overlijdensakte is of zal worden opgemaakt. Eiseres heeft voorts betoogd dat
de positie van alleenstaande vrouwen zonder steun van mannelijke familieleden
in Afghanistan sinds de komst van de Taliban klemmende redenen van
humanitaire aard oplevert op grond waarvan haar achterlating in Afghanistan
van onevenredige hardheid getuigt. Verder heeft eiseres aangevoerd dat in de
positie van haar twee minderjarige in Nederland verblijvende kinderen
klemmende redenen van humanitaire aard zijn gelegen op grond waarvan aan
eiseres verblijf in Nederland moet worden toegestaan. In dat verband heeft
eiseres gewezen op de rapportage van de behandelend kinderpsychiater van 26
mei 1997 en op de brief van de directeur en de leerkracht van de school van
haar jongste zoon van 14 mei 1997 en op de brief van de gezinsvoogd van 3
december 1997. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat op
grond van de bijzondere omstandigheden van haar situatie, welke mede zijn
gelegen in de positie van haar in Nederland verblijvende kinderen, op
verweerder in het kader van artikel 8 EVRM de positieve verplichting rust
haar hier te lande toe te laten.
2.6. Ingevolge artikel 28, vijfde lid, aanhef en onder a. Voorschrift
Vreemdelingen is voor het indienen van een aanvraag om toelating als
vluchteling een machtiging tot voorlopig verblijf niet vereist. Voor zover
eiseres haar aanvraag mede heeft bedoeld in te dienen met het oog op een hier
te lande te doen verzoek om toelating als vluchteling, heeft verweerder naar
het oordeel van de rechtbank eiseres aanvraag om een machtiging tot voorlopig
verblijf in zoverre dan ook kunnen afwijzen.
2.7. Voor zover eiseres heeft betoogd dat in de positie van alleenstaande
vrouwen in Afghanistan, die verstoken zijn van steun van mannelijke
familieleden, grond is gelegen klemmende redenen van humanitaire aard
aanwezig te achten op grond waarvan haar achterlating van onevenredige
hardheid zou getuigen, overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat eiseres
is aan te merken als alleenstaande vrouw zonder steun van mannelijke
familieleden onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van zodanig
klemmende omstandigheden dat dit zonder meer noopt tot toelating in
Nederland. Voor een dergelijke conclusie bestaat slechts aanleiding indien
sprake is van bijkomende, eiseres persoonlijk betreffende feiten en
omstandigheden. Dit volgt ook uit de door eiseres aangehaalde uitspraak van
deze rechtbank van 1 oktober 1997 (AWB 97/694). Naar het oordeel van de
rechtbank is van dergelijke bijkomende omstandigheden voor wat betreft
eiseres persoonlijke situatie in Afghanistan onvoldoende gebleken.
2.8. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de bestreden beschikking
strijdig is met artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. Eiseres zonen D (geboren op (…) 1982) en E (geboren op (…)1987)
verblijven in Nederland in het gezin van referent. Aan hen waren ten tijde
van de hier in geding zijnde beschikking voorwaardelijke vergunningen tot
verblijf verleend, welke blijkens het verweerschrift nadien zijn omgezet in
vergunningen tot verblijf zonder beperking. Verweerder heeft niet betwist,
dat D en E kinderen van eiseres zijn.
2.10. Hoewel er in de onderhavige zaak sprake is van familie- of gezinsleven
tussen eiseres en haar zonen, kan van inmenging in dit gezinsleven niet
worden gesproken, nu de weigering eiseres verblijf in Nederland toe te staan
er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot
uitoefening van dit familieleven in Nederland in staat stelde.
2.11. Ten aanzien van de vraag of op verweerder de positieve verplichting
rust om eiseres het uitoefenen van gezinsleven hier te lande mogelijk te
maken, geldt ligt volgende.
2.12. Gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de mens
van 19 februari 1996 (Gül: RV 1996, 23) alsmede gelet op de uitspraak van de
rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 15 mei 1996 (AWB 96/971) geldt als
uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de Staat geen algemene verplichting
meebrengt de domiciliekeuze van echtparen te eerbiedigen of gezinshereniging
op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde
de verplichtingen van de Staat te bepalen en de door de Staat gemaakte
belangenafweging te beoordelen, dienen de feiten en omstandigheden van het
individuele geval in ogenschouw genomen te worden en moet worden beoordeeld
of voor eiseres en haar in Nederland verblijvende zonen de toelating van
eiseres in Nederland de enige mogelijkheid is voor het ontwikkelen van hun
‘family life’ en meer in het bijzonder of het beleven van dat gezinsleven ook
in het land van herkomst mogelijk is.
2.13. Ten tijde van de bestreden beschikking voerde verweerder het beleid dat
Afghaanse asielzoekers in aanmerking kwamen voor een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf zodat er naar het oordeel van de rechtbank objectieve
belemmeringen bestonden voor uitoefening van het gezinsleven in Afghanistan.
Dit klemt te meer nu blijkens het ten tijde van het bestreden besluit
beschikbaar zijnde ambtsbericht geen zicht was op verbetering van de algehele
situatie in dat land. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat uit de
door eiseres overgelegde rapportage van de kinderpsychiater, de brief van de
directeur en de leerkracht van de school en uit de brief van de gezinsvoogd
naar voren komt dat in elk geval E te maken heeft met in betekenisvolle mate
in aanmerking te nemen problemen welke rechtstreeks samenhangen met het gemis
van eiseres.
2.14. Uitgaande van het zich ten tijde van de bestreden beschikking
voordoende onzekere perspectief ten aanzien van de algehele situatie in
Afghanistan en van de aard en omvang van de toen reeds ten aanzien van E
bestaande problemen, een en ander gevoegd bij de jonge leeftijd van
laatstgenoemde, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij afweging
van het belang van de Staat bij het voeren van een restrictief
toelatingsbeleid tegen het belang van eiseres bij uitoefening van het
gezinsleven niet in redelijkheid tot het standpunt is kunnen komen dat op de
Staat geen positieve verplichting rust eiseres in het bezit te stellen van
een machtiging tot voorlopig verblijf teneinde haar in staat te stellen het
familie- en gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Daarbij acht de
rechtbank van belang dat uit de door eiseres overgelegde stukken genoegzaam
blijkt dat de opvang door referent en diens gezin en een beroep op terzake
deskundige hulpverlening niet afdoende zijn om de problemen van E het hoofd
te kunnen bieden. Voorts overweegt de rechtbank dat de in de persoon van E
gelegen bijzondere omstandigheden, gelet op diens jonge leeftijd, moeten
worden geacht eiseres als diens moeder rechtstreeks aan te gaan, terwijl
voorts niet zonder betekenis is dat, zoals blijkt uit het verslag van de
hoorzitting bij de ambtelijke commissie op 30 januari 1998, de scheiding
tussen eiseres en haar (inmiddels in Nederland verblijvende) zonen
onvrijwillig tot stand is gekomen.
2.15. Verweerder heeft nog betoogd dat het (tijdelijk) karakter van het
vvtv-beleid zinledig zou zijn, indien aan eiseres op grond van artikel 8 EVRM
een vergunning tot verblijf verleend zou moeten worden omdat eiseres daardoor
een sterkere status zou krijgen dan haar hier te lande verblijvende
familieleden. Dit betoog moet van de hand worden gewezen. Hierbij is van
belang dat een aan eiseres (eventueel) te verlenen vergunning tot verblijf
onder zodanige beperking kan worden verleend dat daarmee de afhankelijkheid
van eiseres verblijf van de verblijfsstatus van haar zonen tot uitdrukking
komt. Te denken valt hierbij aan het bepaalde in B1/11
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). Bovendien valt naar het oordeel van
de rechtbank niet in te zien dat het vvtv-beleid in haar algemeenheid zonder
meer in gevaar zal komen wanneer aan eiseres vanwege de uitzonderlijke
omstandigheden van dit geval een vergunning tot verblijf (onder beperkingen)
zou moeten worden verleend. Verder moet met verweerder weliswaar worden
geconstateerd dat het verlenen van een vergunning tot verblijf aan eiseres in
strikte zin niet valt te rijmen met het in B7/15.3.5 Vc 1994 neergelegde
beleid doch – nog daargelaten dat uit hetgeen hiervoor is overwogen
voortvloeit dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank op grond van
artikel 8 EVRM en niet op grond van enig door verweerder gevoerd beleid in
Nederland zou moeten worden toegelaten – daartegenover staat dat verweerder
over de bevoegdheid beschikt om in voorkomende gevallen op grond van
bijzondere omstandigheden van het staande beleid af te wijken.
2.16. Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de
rechtbank niet in redelijkheid kunnen weigeren eiseres een machtiging tot
voorlopig verblijf te verlenen. De bestreden beschikking komt in aanmerking
voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid Algemene wet
bestuursrecht (Awb).
2.17. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet tevens
aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb te
dragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen.
2.18. De rechtbank ziet in het vorenstaande tevens aanleiding om verweerder
te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten en
het door haar betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de beschikking van 2 april 1998:
draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen:
(…)
Rechters
Mr Steendijk