Instantie: Rechtbank Leeuwarden, 11 maart 1999

Instantie

Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Verdeling pensioenrechten conform het Boon-Van Loon-arrest. De vrouw heeft
eerst 10 jaar na de boedelscheiding een beroep gedaan op verdeling van
pensioenrechten. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw door het
tijdsverloop een deel van haar rechten heeft verwerkt.

Volledige tekst

PROCESGANG

De zaak is bij dagvaarding van 27 oktober 1998 aanhangig gemaakt. Partijen
zijn verschenen. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:

– conclusie van eis van de zijde van de vrouw;
– conclusie van antwoord van de zijde van de man;
– conclusie van repliek van de zijde van de vrouw waarin zij haar eis heeft
gewijzigd;
– conclusie van dupliek van de zijde van de man;
– akte overlegging producties van de zijde van de man.

Partijen hebben de stukken overgelegd en vonnis gezocht. De inhoud van de
stukken geldt als hier herhaald en ingelast.

RECHTSOVERWEGINGEN

Na wijziging van eis luidt de vordering van de vrouw dat de rechtbank bij
vonnis – uitvoerbaar bij voorraad –

1. zal vaststellen dat de door de man opgebouwde pensioenrechten sedert 3
april 1987, althans sedert een datum die de rechtbank juist zal achten,
tussen partijen alsnog dienen te worden verrekend conform het arrest van de
Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982 – 503 (Boon/van Loon);

2. de man zal bevelen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds binnen
veertien dagen na het te wijzen vonnis een berekening te vragen van hetgeen
waarop de vrouw overeenkomstig het onder 1 vastgestelde recht zou kunnen doen
gelden, en de Arrondissementsrechtbank en de procureur van de vrouw binnen
veertien dagen na ontvangst van het antwoord van het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds een kopie te doen toekomen, alsmede in de toekomst de vrouw
binnen veertien dagen na ontvangst van toekomstige berichten van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds omtrent de aanpassing van de hoogte van de uitkering
daarvan steeds een kopie aan de vrouw te doen toekomen, een en ander op
verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000 voor ieder dag dat de man daarmee in
gebreke komt na berekening van het te wijzen vonnis;

3. de man zal veroordelen tot betaling van hetgeen het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds vast zal stellen als hetgeen waarop de vrouw recht zal doen
gelden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1992 over
hetgeen waarop de vrouw tot 1 januari 1992 recht zou kunnen doen gelden,
alsmede de wettelijke rente over de termijnen daarna vanaf een maand na
betaling van die termijnen;

4. de man te veroordelen tot de kosten van de procedure.

De man heeft tegen deze vordering verweer gevoerd met conclusie de vrouw in
haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te
ontzeggen, alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

VASTSTAANDE FEITEN

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de
overgelegde producties onder meer het volgende vast:

– Partijen zijn op 24 september 1953 in de gemeente O. met elkaar gehuwd in
algehele gemeenschap van goederen;
– Door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 12 december 1985 in
de betreffende registers van de burgerlijke stand is het huwelijk tussen
partijen en daarmede de gemeenschap van goederen ontbonden op 21 maart 1986;
– Bij notariële akte van 9 oktober 1987, verleden voor notaris nu. R. P.
Brands te Gorredijk is de ontbonden gemeenschap tussen partijen gescheiden en
gedeeld en wel volgens een aan deze akte gehechte door de notaris opgestelde
‘vermogensopstelling en verdeling’, waarin de baten en de schulden van de
ontbonden huwelijksgemeenschap werden beschreven en waarbij de opgesomde
baten en het merendeel der schulden werden toegescheiden aan de man, onder
verplichting om aan de vrouw wegens deze overbedeling een bedrag van ƒ 63.3
37 uit te keren;
– in de notariële akte zelve werd het onroerend goed (een woonhuis te D.) aan
de man toegescheiden;

– Blijkens de bedoelde vermogensopstelling is de verdeling geschied onder
meer onder de volgende bepalingen:

-‘6. Elke actie tot ontbinding of vernietiging dezer scheiding is uitgesloten
…..
8. Iedere deelgenoot heeft hiermede het hem of haar toekomende ontvangen en
in bezit genomen, zodat zij na ontvangst door de deelgenote J. van de sub 2
en 3 bedoelde betalingen ter zake deze onverdeeldheid niets meer van elkaar
te vorderen hebben, waarvoor over en weer kwitantie wordt verleend, finaal,
zonder enig voorbehoud’;

– Noch in deze akte, noch in de bedoelde vermogensopstelling werd gerept van
de voor en tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten; deze
rechten werden niet in de waardering van de verschillende boedelbestanddelen,
noch met zoveel woorden aan de man toegescheiden;

– De man was inmiddels op 3 april 1987 65 jaar geworden en derhalve
pensioengerechtigd;

– In verband met de leer van het Boon/Van Loon-arrest maakten deze
pensioenrechten deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap;

– Blijkens een door de man overgelegde brief van ABP pensioenen d.d. 2 juni
1999 bedroeg de contante waarde van de pensioenaanspraken per 1 april 1987
(datum pensionering):

A. Ouderdomspensioen zolang man en vrouw leven ƒ 76.069
B. Ouderdomspensioen van de man na overlijden van de echtgenote ƒ 13.006
C. Bijzonder weduwepensioen ƒ 33.882

Blijkens deze brief berekent het ABP een eventuele eenmalige uitkering door
de man aan de vrouw te betalen per 1 april 1987 op een bedrag van ƒ 27.596; in
het geval van een voorwaardelijke uitkering wordt de jaarlijkse uitkering van
de man aan de vrouw becijferd op ƒ 3.170 per jaar, opeisbaar naarmate de
pensioentermijnen opeisbaar worden.

Standpunt van de vrouw

De pensioenrechten zijn in 1987 ten onrechte buiten de verdeling gebleven. De
vrouw stelt zich op het standpunt, dat deze verdeling alsnog dient plaats te
vinden. Zij wenst haar deel in de door de man ontvangen pensioenuitkeringen
te ontvangen zowel wat betreft de sedert pensionering in 1987 ontvangen
pensioenuitkeringen als ten aanzien van de in de toekomst nog te betalen
uitkeringen. Bovendien verlangt zij de wettelijke rente vanaf 1 februari 1992
over hetgeen tot heden reeds verschuldigd is geworden.

De vrouw beroept zich hierbij op de redelijkheid en billijkheid die bij de
scheiding en deling van een ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen
dient te gelden.

Standpunt van de man

De man beroept zich op de tekst van met name artikel 8 van de bepalingen
waaronder de verdeling in 1987 is geschied. Krachtens deze bepaling heeft de
vrouw al het haar toekomende ontvangen en heeft zij ter zake van de scheiding
en deling niets meer op de man te vorderen.

Voorts beroept de man zich ook zijnerzijds op de redelijkheid en billijkheid.
Pas bij brief van 28 januari 1997 van de advocaat van de vrouw is door de
vrouw aan hem medegedeeld, dat zij aanspraak op verdeling van de
pensioenrechten maakte. Dit was een kleine 10 jaar na de datum van de akte
van scheiding en deling. De dagvaarding in de onderhavige zaak werd
uitgebracht 13 jaar nadat de echtscheiding was uitgesproken. Ondertussen
heeft de man vanaf april 1987 zijn pensioen (naast de AOW uitkering)
ontvangen. Zijn ABP pensioen bedraagt bruto per maand ƒ 1.344,81, terwijl
zijn netto inkomen (uit AOW en pensioen) maandelijks bedraagt ƒ2.483,28.

De man is er nooit op bedacht geweest, dat hij nog enig bedrag aan de vrouw
zou moeten betalen. Hij mocht er op vertrouwen, dat hij op grond van de
plaatsgehad hebbende scheiding en deling aan al zijn verplichtingen had
voldaan. De man acht zich niet in staat tot enige uitkering terzake en is van
mening dat op grond van de redelijkheid en billijkheid aan de vrouw geen
vordering terzake van de pensioenrechten meer toekomt. De man verzet zich
tegen de gevorderde wettelijke rente.

Beoordeling van het geschil

Op grond van het arrest Boonstra / Van Loon maakten de door de man opgebouwde
pensioenrechten deel van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit. Deze rechten
hadden in 1987 in de scheiding en deling moeten zijn betrokken. Nu dit niet
is gebeurd, kan op grond van artikel 3: 179 lid 2 BW de nadere verdeling
alsnog worden gevorderd. Het beroep van de man op artikel 8 van de bepalingen
van scheiding en deling acht de rechtbank in strijd met de redelijkheid en
billijkheid die op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is.
Nu de vrouw zich echter pas in 1997 door een brief van haar advocaat (d.d. 28
januari 1997) op haar rechten heeft beroepen, heeft zij een deel van haar
rechten verwerkt. De vrouw heeft weliswaar gesteld, dat zij zich reed tot de
boedelnotaris en zijn opvolger heeft gewend terzake van deze kwestie, maar
ten processe is niet komen vast te staan, dat dit tot mededelingen c.q.
acties jegens de man heeft geleid. De rechtbank gaat er derhalve van uit, dat
de man pas door de brief van 28 januari 1997 op de hoogte is gesteld van de
omstandigheid dat de vrouw haar recht op verdeling van de pensioenrechten
geldend wilde maken. Tot dat moment heeft de man mogen aannemen, dat zijn
pensioenrechten onaangetast zouden blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel, dat in redelijkheid en billijkheid de
vrouw vanaf 1 februari 1997 in de pensioenrechten mag delen en dat de
opgebouwde pensioenrechten alsnog moeten worden gescheiden en gedeeld in die
zin, dat de rechten op zijn ouderdomspensioen aan de man dienen te worden
toebedeeld, onder behoud voor de vrouw van haar weduwepensioen, en onder
verplichting van de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 1997 jaarlijks
een bedrag van ƒ 3.170 aan de vrouw uit te keren, opeisbaar
naar mate de pensioentermijnen opeisbaar worden. Dit betekent, dat de man met
ingang van 1 februari 1997 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van 1/12
maal ƒ 3.170 = ƒ 264,17 per maand.
Terzake van de gevorderde wettelijke rente is de rechtbank van oordeel, dat
deze over de inmiddels verstreken termijnen verschuldigd is en wel te
berekenen vanaf een maand vanaf de opeisbaarheid. Dit betekent, dat over de
door de man aan de vrouw per 1 februari 1997 te betalen uitkering de
wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 maart 1997 en over de volgende
uitkeringen een wettelijke rente, te berekenen vanaf 1 maand na de
opeisbaarheid.

Slotsom

De rechtbank zal de vordering van de vrouw gedeeltelijk toewijzen en wel in
de zin als hierboven overwogen.

Nu partijen ex-echtelieden zijn en elk voor een gedeelte in het gelijk worden
gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren.

BESLISSING

De rechtbank:

A. stelt vast dat de door de man opgebouwde rechten op ouderdomspensioen aan
hem worden toegescheiden, onder behoud voor de vrouw van haar weduwenpensioen
en onder verplichting van de man terzake van overbedrag aan de vrouw met
ingang van 1 februari 1997 maandelijks een bedrag te betalen groot ƒ264,17
tot zijn overlijden;

B. veroordeelt de man om aan de vrouw terzake van zijn overbedeling vanaf 1
februari 1997 tot aan zijn overlijden te betalen een bedrag van ƒ 264,17 per
maand, vermeerderd met de wettelijke rente over deze maandelijkse bedragen,
ingaande 1 maand na opeisbaarheid van elke termijn tot aan de dag der
betaling;

C. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

D. wijst af het meer of anders gevorderde;

E. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder der beide
partijen de eigen kosten dient te dragen.

Rechters

Mr. Vos