Instantie: Hof Amsterdam, 4 maart 1999

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


De vrouw heeft zich in 1979 laten steriliseren. In 1987 is zij toch zwanger
geraakt. Bij de Rechtbank Amsterdam heeft zij schadevergoeding gevorderd. De
rechtbank heeft dit op basis van een deskundigenbericht over de
informatieplicht van de specialist afgewezen. De deskundige stelt dat het in
1979 gebruikelijk was dat de nadruk bij de informatie meer lag bij het feit
dat de ingreep in principe definitief was en dat het niet gebruikelijk was
nadrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid van zwangerschap na de
sterilisatie. De vrouw gaat in hoger beroep. In een tussenvonnis krijgt de
vrouw de opdracht om te bewijzen dat de arts haar niet heeft geïnformeerd
over de kans op mislukking van de door haar voorgenomen sterilisatie. Het hof
stelt dat ook in 1979 de gynaecoloog al een informatieplicht tegenover de
patiënt had en aan haar had moeten meedelen dat er kans bleef bestaan op een
normale zwangerschap. Bewezen is dat de arts niet heeft voldaan aan de op
haar rustende informatieplicht. De rats is in beginsel aansprakelijk voor de
daardoor ontstane schade. De arts heeft voorts betwist dat er causaal verband
bestaat tussen het gebrek aan informatie en de gestelde schade. De
zwangerschap ontstond eind 1986. Volgens de arts had de vrouw toen inmiddels
– door de aandacht in de media – kunnen weten dat een sterilisatie niet niet
honderd procent betrouwbaar is. Het hof verwerpt dit betoog en stelt dat
gedaagde onvoldoende feiten dienaangaande heeft gesteld.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep.

De partijen worden hierna (ook) D. en K. genoemd.

Op 18 juni 1998 en 3 september 1998 heeft het hof telkens een tussenarrest in
deze zaak uitgesproken, waarnaar hier wordt verwezen voor het verloop van het
geding in hoger beroep tot laatstgenoemde dag.

Ingevolge deze tussenarresten heeft op 16 november 1998 een getuigenverhoor
plaatsgevonden. Het desbetreffende proces-verbaal bevindt zich bij de
stukken.

Ten slotte is recht gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de
inhoud wordt beschouwd als hier ingevoegd.

2. Beoordeling

2.1 Het hof blijft bij het in de tussenarresten overwogene en besliste.

2.2 Aan D. stond te bewijzen: dat K. haar op 16 november 1979 niet heeft
geïnformeerd over de kans op mislukking van de door D. voorgenomen
sterilisatie.

2.3 K. heeft, als getuige gehoord, het volgende verklaard. Thema van
gesprekken met patiënten die sterilisatie wensten, zoals het gesprek dat zij
op 16 november 1979 met D. voerde, was in 1979 bij voorbeeld de reden van de
gewenste sterilisatie, maar niet de kans op zwangerschap ondanks een
sterilisatie-ingreep. Vrouwenartsen waren destijds (nog) niet ermee bekend
dat een normale zwangerschap na een technisch juist uitgevoerde
sterilisatie-ingreep toch kon optreden, wél met de mogelijkheid van een
buitenbaarmoederlijke zwangerschap in zo’n geval. K. weet zeker dat zij
destijds gewoon was met een zodanige patiënte te spreken over de mogelijkheid
van een buitenbaarmoederlijke zwangerschap na sterilisatie. Over de kans op
een (normale) zwangerschap na sterilisatie spraken gynaecologen in 1979
doorgaans niet met de patiënte, omdat van 100% betrouwbaarheid van de
sterilisatie-ingreep werd uitgegaan, over de mogelijkheid van een
buitenbaarmoederlijke zwangerschap spraken zij wél. Een buitenbaarmoederlijke
zwangerschap kan niet tot een geboorte leiden, maar wel tot gevaarlijke
complicaties voor de patiënte. D., eveneens als getuige gehoord, verklaarde:
in het gesprek van 16 november 1979 is aan de orde gekomen of zij zeker wist
dat zij geen kinderen meer wilde, want de sterilisatie zou onherroepelijk
zijn; ook is aan de orde gekomen de reden waarom zij sterilisatie wilde; toen
is niet gezegd dat het ook wel eens niet goed kon gaan; na het gesprek was
zij overtuigd dat zij na de sterilisatie-ingreep niet meer zwanger kon
worden.

2.4 Door het getuigenis van K. en D. is bewezen dat K. D. op 16 november 1979
niet heeft geïnformeerd over de kans op mislukking van de door D. voorgenomen
sterilisatie, dat wil zeggen de kans op een normale zwangerschap (een
zwangerschap die tot een geboorte kan leiden), ondanks een technisch juist
uitgevoerde sterilisatie-ingreep.

2.5 Dat K., zoals tevens voldoende is komen vast te staan, bij het gesprek
met D. op 16 november 1979 wél de mogelijkheid van een buitenbaarmoederlijke
zwangerschap heeft genoemd, is in dit verband niet van belang, want volgens
K’s eigen verklaring kan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap niet tot
geboorte leiden. Alleen ingeval van een zwangerschap die tot een geboorte kan
leiden, is de sterilisatie-ingreep mislukt in de zin van de bewijsopdracht.

2.6 De stelling die namens K. in dit geding is verdedigd, dat bij het gesprek
met D. de kans op mislukking ter sprake is gekomen en dat daarover
voorlichting aan D. is gegeven, is niet houdbaar gebleken.

2.7 Dat er na een technisch juist uitgevoerde sterilisatie-ingreep een kans
bleef bestaan op een normale zwangerschap, moest een gynaecoloog, ook reeds
in november 1979, meedelen aan een patiënte die sterilisatie wenste. Daarover
zijn de partijen het in deze zaak – in hoger beroep – eens. In het midden kan
blijven of een gynaecoloog destijds zo’n mededeling meer of minder
nadrukkelijk moest doen. Bewezen is immers dat K. zodanige mededeling niet
heeft gedaan.

2.8 Uit het voorgaande volgt dat K., gemeten aan de op dit punt eind 1979
geldende maatstaven, niet heeft voldaan aan de op haar rustende
informatieplicht. Zij is dan, op grond van contract of van onrechtmatige daad
(een keuze is niet nodig), in beginsel aansprakelijk voor de daardoor
ontstane schade van D..

2.9 De in de eerste aanleg aangevoerde stelling dat de sterilisatie-ingreep
niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd, heeft de rechtbank –
terecht – begrepen als niet ten grondslag gelegd aan de vordering tegen K.
(maar alleen aan die tegen Van E., welke vordering is afgewezen). Daartegen
is D. in hoger beroep niet opgekomen zodat deze stelling thans niet behoeft
te worden onderzocht. Ook behoeft thans niet te worden onderzocht of K. D.
ook (zoals D. meent, maar de rechtbank niet nodig oordeelde) had moeten
waarschuwen voor de mogelijkheid dat de arts die de ingreep zou uitvoeren,
een fout zou maken, nu gesteld noch gebleken is dat zo’n fout is gemaakt.
Verdere behandeling van de grieven is dus overbodig.

2.10 Thans dient het overigens namens K. tot verweer aangevoerde te worden
onderzocht. K. heeft betwist dat causaal verband bestaat tussen het – nu
vaststaande – gebrek aan informatie en de gestelde schade.

2.11 De betwisting berust op de veronderstelling dat D. als ‘algemeen
ontwikkelde vrouw’ er ook zelf mee bekend zal zijn geweest dat bij een
sterilisatie-ingreep, zoals bij vrijwel iedere medische ingreep, een kans op
mislukking bestaat. Aangezien D’s na de sterilisatie-ingreep opgetreden
zwangerschap omstreeks december 1986 moet zijn begonnen (waar de geboorte op
17 september 1987 plaatsvond), is hier relevant D’s wetenschap vóór omstreeks
december 1986. K. vermeldt dat ‘begin 1980 in de media’ een discussie over
kans op zwangerschap na sterilisatie veel stof heeft doen opwaaien en neemt
aan dat dit D. niet zal zijn ontgaan. In hoger beroep noemt K. nog in het
algemeen de aaandacht die van 1980 af ‘in de media’ aan mislukte
sterilisaties is besteed.

2.12 D. heeft gemotiveerd bestreden dat zij de bedoelde wetenschap had en dat
zij een ‘algemeen ontwikkelde vrouw’ is. K. heeft onvoldoende feiten gesteld
die kunnen meebrengen dat moet worden aangenomen dat D. deze wetenschap vóór
omstreeks december 1986 had. Voor zover K. geacht kan worden ook te hebben
betoogd dat D. die wetenschap destijds althans had behoren te hebben, heeft
zij eveneens onvoldoende feiten gesteld die aan dat betoog de nodige steun
kunnen bieden.

2.13 Wat D. echter in dit verband heeft gesteld, is onverlet gebleven,
namelijk dat zij als gevolg van het gebrek aan informatie ongeveer een half
jaar vóór omstreeks december 1986 is opgehouden met het gebruik van ‘de pil’
(die zij tot dan toe ondanks de sterilisatie-ingreep was blijven gebruiken in
verband met menstruatieklachten). Daarmee is het vereiste causale verband
voldoende gegeven.

2.14 Nu ook aannemelijk is, en trouwen niet betwist, dat D. enige schade
heeft geleden, is de schadestaatvordering toewijsbaar. Bij de gevorderde
verklaring voor recht heeft D. geen belang. Bij deze uitkomst van het geding
heeft K. de kosten te dragen, inclusief de in debet gestelde kosten van het
deskundigenonderzoek. Beslist moet dus worden zoals hierna te doen.

3. Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen van 17 mei 1995 en 28 augustus 1996, in deze zaak
tussen D. en K. gewezen, waarvan beroep;
veroordeelt K. tot vergoeding van de door de ten processe vastgestelde
wanprestatie of onrechtmatige daad ontstane schade van D., op te maken bij
staat; wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt K. tot betaling van ƒ 1.250 ter zake van de in debet gestelde
kosten van het deskundigenonderzoek aan de griffier van de rechtbank te
Amsterdam;
verwijst K. ook in de verdere proceskosten in beide instanties en begroot die
kosten, voor zover tot heden aan de kant van D. gevallen, op ƒ 2.976,68 voor
de eerste aanleg en ƒ 4.757,83 voor de tweede aanleg.

Rechters

Mrs Chorus, Van der Reep, Steenbergen