Instantie: Rechtbank Amsterdam, 11 januari 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Een slachtoffer van vrouwenhandel doet aangifte van vrouwenhandel en krijgt
op grond daarvan een verblijfsvergunning, Vc B17. Het openbaar ministerie
besluit echter na verloop van tijd het actieve onderzoek te staken, aangezien
de verdachte niet is te traceren. Mocht de verdachte ooit worden opgepakt dan
zal het onderzoek wellicht worden hervat. Een aan een slachtoffer van
vrouwenhandel verleende vergunning tot verblijf kan niet worden ingetrokken
op de grond dat haar verblijf hier te lande niet meer noodzakelijk wordt
geacht voor het opsporings- en vervolgingsonderzoek, nu deze clausulering van
de verblijfsgrond slechts wordt gehanteerd bij de getuige-aangever. Aan de
vermelding van dit criterium onder het kopje ‘algemeen’ in Vc B17/1 kan gelet
op de uitwerking in B17/3 geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Eerst
indien het opsporings- en vervolgingsonderzoek, dan wel de feitelijke
berechting is afgrond, dan wel dat van vervolging wordt afgezien kan gesteld
worden dat niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning
is verleend. Omdat in deze zaak alleen het actieve onderzoek is gestaakt en
niet tot bijvoorbeeld een sepot is overgegaan is de verblijfsvergunning van
de vrouw op onjuiste gronden ingetrokken.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding

1. Eiseres, geboren op […] 1957, bezit de Russische nationaliteit. Op 17
januari 1996 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie
Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning
tot verblijf met als doel ‘onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B17
van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994′. Bij besluit van 27 februari 1997
heeft verweerder eiseres met ingang van 17 jauari 1996 de gevraagde
vergunning verleend, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk werd verlengd tot
17 januari 1998. Bij besluit van 27 juni 1997 heeft verweerder de aan eiseres
verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 23 juli
1997, aangevuld bij schrijven van 7 augustus 1997, heeft eiseres tegen dit
besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 10 september 1997
heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij beroepschrift van 22 september 1997 heeft eiseres tegen dit afwijzende
besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 15 december 1997
heeft eiseres een productie overgelegd. Op 16 februari 1998 zijn de op de
zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het
verweerschrift van 1 oktober 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 1998. Eiseres
is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr M. Tjebbes, advocaat te
Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M. van
Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage.

II. Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, waarbij de aan eiseres
verleende vergunning tot verblijf onder de beperking als genoemd in hoofdstuk
B17 van de Vc 1994 is ingetrokken, in rechte stand kan houden.

2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten. Eiseres is in Nederland naar haar zeggen op 22 september 1993 voor de
eerste maal ingereisd. Op 8 december 1993 is zij teruggekeerd naar Rusland.
Op 20 augustus 1995 is eiseres Nederland wederom ingereisd met een paspoort
voorzien van een visum. Op 30 augustus 1995 heeft eiseres aangifte gedaan
terzake van vrouwenhandel tegen verdachte K. Op 17 januari 1996 heeft eiseres
bij de korpschef te Amsterdam-Amstelland een aanvraag om een vergunning tot
verblijf ingediend met als doel: ‘onder beperking genoemd in B17 van de Vc.’
Bij besluit van 27 februari 1997 is aan eiseres met ingang van 17 jauari 1996
de door haar gevraagde vergunning verleend. De geldigheidsduur van deze
vergunning is laatstelijk verlengd tot 17 januari 1998. In het dossier
bevinden zich de volgende stukken: – een telefoonnotitie van 2 april 1997,
volgens welke de heer B. van het bureau sociale jeugd- en zedenpolitie van de
regiopolitie Amsterdam-Amstellad verweerder heeft meegedeeld dat in overleg
met de Officier van Justitie is besloten om het actieve onderzoek te staken
aangezien verdachte K. niet te traceren is. Mocht verdachte K. ooit worden
opgepakt bij een controle, dan zal het onderzoek wellicht worden hervat. Het
kan echter jaren duren voordat verdachte K. wordt getraceerd; – een
telefoonnotitie van 23 april 1997, volgens welke de gemachtigde van eiseres
is meegedeeld dat het actief onderzoek van het Openbaar Ministerie is
gestaakt. Voorts vermeldt de notitie dat verweerder heeft meegedeeld hierover
het bureau sociale jeugd- en zedenpolitie te benaderen en hen te vragen een
kennisgeving aan eiseres te sturen.

3. Verweerder heeft gesteld dat de aan eiseres verleende vergunning tot
verblijf kon worden ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 12 onder
d van de Vw, omdat de aanwezigheid van eiseres hier te lande voor het
opsporings- en vervolgingsonderzoek en de berechting in feitelijke aanleg
niet langer noodzakelijk is. In dat verband heeft verweerder gewezen op het
feit dat uit telefonisch contact op 25 augustus 1997 met het bureau sociale
jeugd- en zedenpolitie is gebleken dat het onderzoek naar de verdachte in
kwestie reeds enige tijd is gestaakt en dat er geen intentie bestaat het
onderzoek op korte termijn te heropenen. Daarnaast heeft verweerder gesteld
dat eiseres ook anderszins niet in aanmerking komt voor een vergunning tot
verblijf. Daartoe heeft verweerder opgemerkt dat eiseres zich tijdelijk
elders in Rusland dan in St. Petersburg kan vestigen. Bovendien kan eiseres,
voor zover zij zich wel in St. Petersburg zou willen vestigen, de bescherming
van de Russische autoriteiten inroepen. Gesteld noch gebleken is dat deze
autoriteiten deze bescherming niet kunnen dan wel niet willen bieden.

4. In beroep heeft eiseres er op gewezen dat het standpunt van verweerder,
inhoudende dat de aanwezigheid van eiseres niet langer noodzakelijk is,
berust op beweerdelijke van de politie telefonisch verkregen inlichtingen,
waarover met haar of haar gemachtigde geen overleg is gepleegd en die ook
niet door enig schriftelijk bewijsstuk worden gestaafd. Door aldus te
beslissen op basis van gegeven die niet van haarzelf afkomstig zijn zonder
haar in de gelegenheid te strellen haar zienswijze naar voren te brengen,
heeft verweerder volgens eiseres gehandeld in strijd met de wet. Verder heeft
eiseres gesteld dat K. internationaal gesignaleerd staat en dat hij zich
vrijwel zeker in St. Petersburg ophoudt. Ter ondersteuning van deze stelling
heeft eiseres een fax-bericht overgelegd van de reeds eerder genoemde
politie-functionaris, de heer B., die belast is met het onderzoek tegen K.
Hieruit leidt eiseres af dat van enig staken van het opsporingsonderzoek geen
sprake is, maar dat K. op dit ogenblik buiten bereik van de Nederlandse
politie is. Derhalve kan niet worden volgehouden dat de aanwezigheid van
eiseres niet langer is vereist. Mocht K. aan Nederland worden uitgeleverd, of
mocht hij aan de Nederlandse grens worden aangehouden, dan zal het belang van
de strafvordering met de onmiddellijke beschikbaarheid van eiseres gediend
zijn. Volgens eiseres heeft verweerder op geen enkele wijze weten duidelijk
te maken dat haar aanwezigheid in de gegeven omstandigheden niet langer
vereist is. Bovendien is het volgens eiseres niet aan verweerder maar aan het
Openbaar Ministerie om te beoordelen of de aanwezigheid van eiseres
noodzakelijk is. Voorts heeft verweerder naar de mening van eiseres de
omstandigheid dat zij in St. Petersburg een ernstig risico loopt omdat
verdachte K. daar verblijft, niet kunnen afdoen met het argument dat men dan
wel ergens anders kan gaan wonen. Volgens eiseres opereert verweerder met een
‘dubbele moraal’ inzake vrouwenhandel. Naar buiten toe en op internationale
conferenties wordt hoog opgegeven van d

e bijzondere aandacht die de kwetsbare positie van slachtoffers van
vrouwenhandel verdient. In de praktijk echter heeft men er volgens eiseres
weinig moeite mee om, zodra het strafrechtelijk belang de voortgezette
aanwezigheid van het betrokken slachtoffer niet langer vereist, tot de
onmiddellijke terugkeer van dit slachtoffer te besluiten.

5. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat er nimmer een beslissing is genomen
door het Openbaar Miniserie met betrekking tot de vervolging van verdachte K.
Het Openbaar Ministerie is, in strijd met de richtlijnen, niet gekend in de
zaak en er is geen schriftelijke bevestiging van een staken van het
opsporingsonderzoek door de politie. Eiseres ziet dan ook niet in hoe en
waartegen zij een beklag ex artikel 12 Sv zou moeten indienen.

6. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat uit hoofdstuk B17 van de Vc
1994 blijkt dat het doel van het beleid is dat verblijf wordt toegestaan
zolang daartoe een noodzaak aanwezig is. Aangezien in het onderhavige geval
geen sprake meer is van een actief onderzoek, is het verblijf van eiseres in
Nederland niet langer noodzakelijk. Derhalve kan haar voortgezet verblijf
worden geweigerd. Verweerder heeft voorts desgevraagd meegedeeld dat de
beslissing van het Openbaar Ministerie om het actieve onderzoek te staken
geen beslissing is om af te zien van vervolging. Hiertegen valt derhalve geen
beklagprocedure te starten. Om een beklagprocedure te kunnen starten zal een
beslissing van het Openbaar Ministerie moeten worden uitgelokt. De rechtbank
overweegt het volgende.

7. Op grond van artikel 12, aanhef en onder d, Vw kan een vergunning tot
verblijf worden ingetrokken ingevolge een beperking waaronder de vergunning
is verleend. Aan eiseres is een vergunning tot verblijf verleend met als doel
‘onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B17 van de Vc 1994’. Verweerder
is tot intrekking overgegaan omdat de aanwezigheid van eiseres hier te lande
voor het opsporings- en vervolgingsonderzoek en de berechting in de
feitelijke aanleg niet langer noodzakelijk is. De vraag die thans voorligt is
of met deze grond voldoende grondslag aanwezig is om tot intrekking over te
gaan.

8. De rechtbank stelt allereerst vast dat de beslissing in primo, welke niet
door eiseres is aangevraagd en waartegen zij naar verwacht mocht worden
bedenkingen zou hebben, is gebaseerd op gegevens die niet door eiseres zijn
verstrekt. Niet is voldaan aan het uit artikel 4:8 voortvloeiende vereiste
dat eiseres in de gelegenheid had moeten worden gesteld haar zienswijze naar
voren te brengen voordat deze beslissing werd genomen. Nu eiseres in de
daarop volgende bezwaarprocedure niet is gehoord kan niet worden gesteld dat
dit verzuim is hersteld. Reeds op deze grond is de rechtbank van oordeel dat
het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en derhalve
niet in stand kan blijven. Daaraan doet niet af dat de vreemdelingendienst
telefonisch de huidige raadsman van eiseres, die ook in het verleden voor
haar was opgetreden, in kennis heeft gesteld van de verkregen gegevens op
grond waarvan de vergunning werd ingetrokken, reeds daarom al niet omdat de
raadsman in dat gesprek heeft aangegeven geen contact meer met eiseres te
hebben omdat op dat moment geen verblijfsrechtelijke problematiek meer
speelde.

9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerders stelling, inhoudende
dat eiseres niet meer voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is
verleend, op onjuiste gronden is gebaseerd. Daartoe overweegt de rechtbank
het volgende.

10. Het beleid met betrekking tot slachtoffers van vrouwenhandel is
geformuleerd in de Vc 1994, hoofdstuk B17. Verweerder baseert haar
intrekkingsbeslissing op het feit dat opsporingsonderzoek in casu feitelijk
is stopgezet, daarbij verwijzend naar hetgeen in de eerste paragraaf (B17.1;
algemeen) wordt vermeld: Voorts kan het voor het opsporings- en
vervolgingsonderzoek noodzakelijk blijken dat de slachtoffers dan wel
getuige-aangevers van vrouwenhandel gedurende langere tijd in Nederland
verblijven om de bewijsvoering te kunnen afronden. De rechtbank constateert
echter dat de in deze inleidende paragraaf genoemde noodzakelijke
aanwezigheid in de uitwerking van het beleid in de derde paragraaf (B17.3;
vergunning tot verblijf) echter slechts als criterium blijkt te worden
gehanteerd in het geval van de getuige-aangever: Een getuige-aangever komt
voor een vergunning tot verblijf in aanmerking indien hij of zij noodzakelijk
geacht wordt voor het opsporings- en vervolgingsonderzoek. Met betrekking tot
het slachtoffer van vrouwenhandel komt dit criterium niet voor; daaromtrent
wordt slechts gesteld: Een slachtoffer van vrouwenhandel komt voor een
vergunning tot verblijf in aanmerking indien zij aangifte heeft gedaan
terzake van overtreding van artikel 250 ter Wetboek van Strafrecht.

11. Uit het hiervoor weergegeven beleid volgt naar het oordeel van de
rechtbank dat een aan een slachtoffer van vrouwenhandel verleende vergunning
tot verblijf niet kan worden ingetrokken op de grond dat haar verblijf hier
te lande niet meer noodzakelijk wordt geacht voor het opsporings- en
vervolgingsonderzoek, nu deze clausulering van de verblijfsgrond slechts
wordt gehanteerd bij de getuige-aangever. Aan de vermelding van dit criterium
in B17.1 van de Vc 1994, onder het kopje ‘algemeen’, kan gelet op de
uitwerking in B17.3 van de Vc 1994 geen zelfstandige betekenis worden
toegekend.

12. Met betrekking tot het slachtoffer van vrouwenhandel kan eerst worden
gesteld dat niet meer wordt voldaan aan de beperkingen waaronder de
vergunning is bverleend indien het opsporings- en vervolgingsonderzoek,
alsmede de berechting in feitelijke aanleg is afgerond, dan wel indien het
Openbaar Ministerie van vervolging afziet.

13. Nu in deze zaak niet in geschil is dat eiseres slachtoffer is van
vrouwenhandel, dat eiseres daarvan afgifte heeft gedaan, terwijl tevens
vaststaat dat noch het opsporings- en vervolgingsonderzoek in feitelijke
aanleg is voltooid noch het Openbaar Miisterie geen beslissing heeft genomen
dat van verdere vervolging wordt afgezien, is de rechtbank van oordeel dat
verweerder op onjuiste gronden tot intrekking van de aan eiseres verleende
vergunnign tot verblijf is overgegaan. Eiseres voldoet immers nog steeds aan
de bepoerking ingevolge hoofdstuk B17 Vc.

14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het
oordeel dat de bestreden beslissing van verweerder, waarbij het bezwaar tegen
de intrekking van de aan eiseres verleende vergunning tot verblijf ongegrond
werd verklaard, in strijd is met de wet en derhalve dient te worden
vernietigd.

15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.

16. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank
beslist daaom als volgt.

III. De beslissing

De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 210;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1.420 (zegge
veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan de griffier. (…)

Rechters

Mr Smit