Instantie
Kantonrechter Amsterdam
Samenvatting
Eiser is sinds oktober 1979 in dienst bij gedaagde als kok. In februari 1996
klagen een tweetal vrouwelijke stagiaires over het seksueel gerichte gedrag
van eiser jegens hen. Hij wordt gewaarschuwd door gedaagde (werkgever) en
biedt zijn excuses aan. In december 1996 wordt eiser opnieuw beschuldigd van
seksuele intimidatie, gericht tegen twee andere werkneemsters. Hij erkent de
beschuldigingen, maar doet dit af als ‘grapjes’. Gedaagde stelt eiser voor de
keuze om zelf ontslag te nemen of om op staande voet te worden ontslagen.
Eiser tekent vervolgens voor ontslag per direct, te weten 20 december 1996.
Enige dagen later trekt hij zijn ontslagname in, na daartoe door gedaagde in
de gelegenheid te zijn gesteld. Vervolgens ontslaat werkgever eiser met
terugwerkende kracht op staande voet. Eiser roept de nietigheid van het
ontslag in en vordert loon tot 15 maart 1997, de datum met ingang waarvan de
arbeidsovereenkomst -voor zover vereist- is ontbonden. Hij bestrijdt de
dringende reden voor het ontslag op staande voet. Bovendien stelt hij dat het
ontslag niet onverwijld is meegedeeld.
De kantonrechter hoort een groot aantal getuigen en komt tot de conclusie dat
eiser zich tijdens het werk zodanig aan vrouwen heeft opgedrongen dat dit als
seksuele intimidatie moet worden aangemerkt, met name bestaande uit grove
seksueel getinte taal, ongepaste opmerkingen en ongewenste aanrakingen. Niet
is komen vast te staan – zoals eiser stelt – dat de sfeer op de werkplek
zodanig vrij was dat de gedragingen van eiser als algemeen geaccepteerd
dienden te gelden. Er is sprake van een dringende reden voor ontslag op
staande voet. De omstandigheid dat eiser reeds zeventien jaar in dienst was,
doet daar niet aan af. Het ontslag is tevens onverwijld meegedeeld, aldus de
kantonrechter. Gelet op de gevolgde procedure, waarbij eiser de keuze is
gelaten zelf ontslag te nemen, moet het ervoor worden gehouden dat het
ontslag op 20 december 1996 is gegeven.
Volledige tekst
Het verloop van de procedure
De volgende processtukken zijn ingediend:
– de dagvaarding overeenkomstig welke N. heeft gevorderd
– het antwoord van HVO met bewijsstukken
– de conclusie van repliek van N. met bewijsstukken
– de conclusie van dupliek van HVO.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
De gronden van de beslissing
1. Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:
1.1 N. is in oktober 1979 bij HVO in dienst getreden in de functie van kok.
Het loon bedroeg laatstelijk ƒ 4.029,24 bruto per maand.
1.2 Frans F. coördinerend groepsleider bij HVO heeft op 25 februari 1996 het
volgende verslag gemaakt:
Verslag van de gesprekken die Theo M. en Franz F. met de stagiaires H. en B.
hadden naar aanleiding van houding Harry N. tegenover H. en B.
‘(…) H. vertelde dat Harry N. op vrijdag 9 februari 1996 zich anders
gedroeg dan hij normaal deed. Hij maakte verschillende opmerkingen over het
feit dat hij haar erg knap vond en drong er op aan om een afspraakje met haar
te maken. Hierbij raakte hij haar verschillende keren op een ongewenste
manier, aan haar benen, aan en wilde dat zij bij hem op schoot kwam zitten.
H. gaf te kennen dat zij er niet zo erg mee zat. Zij had meer te doen met B.
waar N. afkeurende opmerkingen tegen haar over haar hoofddoek en haar geloof
had gemaakt. B. vertelde dat Harry N. die dag opmerkingen over haar hoofddoek
maakte, in de trant van: Haal dat ding van je kop zodat wij je goed kunnen
zien. Neem een voorbeeld aan H. die ook moslim is maar geen hoofddoek draagt.
N. maakte ook opmerkingen in de strekking van dat Moslims niet te vertrouwen
zijn. B. voelde zich erg aangevallen en beledigd. Zij was emotioneel van slag
en had zelfs ideeën om met de stage te stoppen’. (einde citaat)
1.3 N. is in april 1996 bij gelegenheid van een functioneringsgesprek
geconfronteerd met deze klachten van de stagiaires. Hij is gewaarschuwd dat
bij herhaling een ontslagprocedure zou kunnen volgen. N. heeft zijn excuses
aangeboden.
1.4 Op 19 december 1996 kwam mevrouw N., directeur van W. ter ore dat er
klachten waren omtrent het vrije, sexueel gerichte gedrag in woord en gebaar
van N.. Twee medewerksters, V. en No. die beiden pas korte tijd werkzaam
waren bij HVO, hebben bij de directeur van HVO, mevrouw N., over het gedrag
van N. dat zij als sexuele intimidatie ervoeren geklaagd. Beiden hebben hun
ervaringen op verzoek van mevrouw N. op schrift gesteld. V. beschrijft in
haar verklaring een aantal uitspraken van N. aan haar in de trant van: ik heb
zin om je te zoenen, ik heb zin in je, zullen we een potje? ik heb zin om je
te neuken, ga je mee naar beneden? ohh, ik heb een stijve, ik wil mijn pik in
je steken enz. Ook beschrijft zij een gebeurtenis waarbij N. haar T-shirt
optilt tot boven borsthoogte omdat hij de maat van haar taille wil nemen,
omdat hij een broek voor V. zocht. No. beschrijft dat N. met haar wilde
stappen. Dat heeft zij een keer gedaan. Voorts verklaart zij over de grove
sexueel getinte taal van N..
1.5 Op 20 december 1996 hebben mevrouw N. en Bo., de adjunct-directeur, N.
geconfronteerd met de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. N. heeft deze
beschuldigingen erkend, maar deze verklaard als grapjes.
1.6 N. is vervolgens in een gesprek met de directie van HVO voor de keuze
gesteld om zelf ontslag te nemen of om op staande voet te worden ontslagen.
1.7 N. heeft daarop een verklaring getekend waarin hij per 20 december 1996
zelf ontslag nam.
1.8 Bij aangetekende brief van diezelfde datum heeft de algemeen directeur
van HVO, Ba., N. bevestigd – kort gezegd – dat gelet op de ernst van de tegen
hem ingebrachte beschuldigingen het dienstverband niet langer in stand kon
blijven. Omdat N. had gekozen voor een eigen ontslagneming werd hem nog een
termijn van beraad gegeven om hieromtrent juridisch advies in te winnen.
1.9 Met de raadsman van N. is vervolgens een bespreking op 24 december 1996
gepland die op verzoek van de gemachtigde van N. is verzet naar 27 december
1996.
1.10 In deze bespreking heeft N. zijn ontslagneming ingetrokken, waarna HVO
N. met terugwerkende kracht per 20 december 1996 alsnog op staande voet heeft
ontslagen. Zulks is N. bij brief van diezelfde datum bevestigd.
1.11 Bij brief van 30 december 1996 heeft de gemachtigde van N. het ontslag
disproportioneel genoemd, de nietigheid daarvan ingeroepen en gesteld dat N.
zich beschikbaar hield tot het verrichten van zijn werkzaamheden.
1.12 Bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 3 februari 1997,
gewezen in voorlopige voorziening, is de door N. gevorderde doorbetaling van
zijn loon en wedertewerkstelling afgewezen.
1.13 Op verzoek van HVO is de arbeidsovereenkomst met N. – voorzover deze nog
zou bestaan – bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 25
februari 1997 tegen 15 maart 1997 ontbonden.
1.14 Bij op verzoek van N. gehouden voorlopig getuigenverhoor op 20 augustus
1997 en voortgezet op 22 oktober 1997 heeft N. de getuigen E.A. V., R. N., J.
O., J. de P., I.M.R. No., C.M. V., J.C. V., M.J. de G. en T.J. M. doen
horen. HVO heeft in tegenverhoor op 22 oktober 1997 en op 19 november 1997 D.
V., A. K., K. en N. zelf als partijgetuige doen horen. Deze verklaringen
worden geacht hier te zijn herhaald en opgenomen.
2. N. vordert nietigverklaring van het ontslag en doorbetaling van zijn loon
tot 15 maart 1997. De aan het ontslag ten grondslag gelegde reden is geen
dringende reden die het ontslag kan dragen. De sexuele intimidaties waarvan
hij is beschuldigd kunnen niet als zodanig worden aangemerkt en als hij zich
al vrij heeft gedragen dan moet dat worden beschouwd als grapjes die in de
sfeer van W., waar hij werkzaam was, niet als ongewoon kon worden
gekenschetst. N. bestrijdt alle hem door de getuigen in de mond gelegde
uitlatingen op sexueel gebied. Bovendien is het ontslag niet onverwijld
gegeven. Mevrouw N. heeft N. eerst op 20 december 1996 geconfronteerd met de
klachten, die haar op 19 december 1996 bekend waren geworden. Tenslotte
kunnen andere klachten die HVO pas na 20 december 1996 bekend zijn geworden
niet bijdragen aan de vraag of N. HVO een dringende reden heeft gegeven.
3. HVO verweert zich tegen deze vordering en voert – kort gezegd – aan dat de
gedragingen van N. die tot het ontslag op staande voet hebben geleid
vaststaan en zodanig zijn dat van HVO niet kan worden gevergd dat het
dienstverband met N. langer voortduurde. Het ontslag is bovendien wel
onverwijld gegeven.
4. Uit de door de getuigen afgelegde verklaringen in hun onderling verband en
samenhang beschouwd is komen vast te staan dat N. zich tijdens het werk met
woorden en daden zodanig aan vrouwen heeft opgedrongen dat dit als sexuele
intimidatie moet worden aangemerkt. Als zodanig bewijs dient te gelden: de
verklaring van V. waarbij zij de door haar opgestelde schriftelijke
verklaring in grote lijnen bevestigt en de verklaring van No., inhoudende de
bevestiging van haar schriftelijke verklaring van 19 december 1996. Het
verweer van N., inhoudende dat hij slechts bedoelde grappen te maken, is
gelet op de inhoud en aard van de vaststaande gedragingen en uitlatingen van
N. als rechtvaardiging voor zijn gedrag niet acceptabel. Dit nog te minder nu
vaststaat dat N. in april 1996 terzake van soortgelijk gedrag is gewaarschuwd
en N. ook toen probeerde er onderuit te komen door de gedragingen in de
grapsfeer te plaatsen. Dat N. vervolgens in de procedure de hem verweten
gedragingen heeft ontkend kan hem gelet op de verslaglegging van de eerdere
waarschuwing en na de verslaglegging van zijn gedragingen door V. en No. niet
baten. Voorts kan ook de door N. opgeworpen stelling inhoudende dat V. zelf
ongepaste opmerkingen maakte en zich ook ongepast gedroeg zijn gedrag niet
rechtvaardigen. In het licht van de verhoudingen tussen een werknemer met een
lang dienstverband en een jonge stagiaire als V. die zich kennelijk probeerde
aan te passen is dergelijk gedrag van V. als dat al zou komen vast te staan
niet onbegrijpelijk. Dat de sfeer op W. zodanig vrij was dat gedragingen van
N. als hiervoor omschreven als in het algemeen geaccepteerd dienden te gelden
is ook niet komen vast te staan. De gebeurtenissen die na 20 december 1996
zijn voorgevallen, waaronder de bijval die N. van een aantal medewerkers van
W. heeft ondervonden, leiden niet tot een andere weging.
5. De vastgestelde gedragingen leveren een dringende reden op voor een
ontslag op staande voet. Gezien de aan N. reeds gegeven waarschuwing in april
1996 stelt HVO zich terecht op het standpunt dat – nu was gebleken dat N.
zich de waarschuwing van april 1996 onvoldoende had aangetrokken en gelet op
de aard en de ernst van de tegen N. ingebrachte beschuldigingen – een
onmiddellijke beëindiging van het dienstverband de enige manier was om N. te
stoppen. De omstandigheid dat N. reeds 17 jaar bij HVO in dienst was en hij
in zijn werk goed functioneerde kan daaraan niet afdoen. De gedragingen van
N. na 20 december 1996, waaronder zijn poging om de stagiaire B. haar eerder
afgelegde verklaring tegen hem te laten intrekken hebben bij de overweging
omtrent de vraag of de aangevoerde omstandigheden een dringende reden
opleverden geen rol gespeeld.
6. De kantonrechter is voorts van oordeel dat het ontslag wel onverwijld is
gegeven. Vaststaat dat mevrouw N., N. op 20 december 1996 met de tegen hem
ingebrachte beschuldigingen heeft geconfronteerd terwijl hem vervolgens in
een gesprek met de directie van HVO ten aanzien van de wijze van beëindiging
van het dienstverband de keuze is gelaten. Gelet op de door de directie
gevolgde procedure als hiervoor onder 1.6 tot en met 1.10 vastgesteld moet
het ervoor worden gehouden dat het ontslag op 20 december 1996 is gegeven.
Het geven van het ontslag een dag nadat aan N. de feiten die de dringende
reden vormen aan haar bekend zijn geworden kan als onverwijld worden
aangemerkt, zeker gezien de gerechtvaardigde belangen die mevrouw N. had om
N. niet terstond op 19 december 1996 op het matje te roepen.
7. Dat betekent dat de vordering van N. moet worden afgewezen.
8. Gelet op de afloop van het geding dient N. de proceskosten gevallen aan de
zijde van HVO te dragen.
De beslissing
De kantonrechter:
I Wijst de vordering af.
II Veroordeelt N. in de kosten van het geding aan de zijde van HVO tot op
heden begroot op ƒ 2.000, voorzover verschuldigd inclusief BTW, aan salaris
van haar gemachtigde.
III Verklaart de betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mr Scholten