Instantie: Kantonrechter Nijmegen, 18 december 1998

Instantie

Kantonrechter Nijmegen

Samenvatting


Verzoek van werkgeefster om arbeidsovereenkomst met werknemer te ontbinden.
Werknemer werkt als agogisch werker waardoor hij regelmatig met jongeren
werkt. Werknemer is na het bekend worden van de tegen hem bestaande
verdenking van ontucht met minderjarigen in zijn vrijetijdsactiviteiten
(scouting), voorafgaande aan de strafrechtelijke veroordeling in een andere
functie tewerk gesteld. Toen deze functie kwam te vervallen wilde
werkgeefster hem weer als agogisch werker tewerk stellen maar hiertegen zijn
ernstige bezwaren bij het personeel gerezen. De kantonrechter ontbindt de
arbeidsovereenkomst en bepaalt dat er geen vergoeding hoeft te worden
betaald.

Volledige tekst

DE PROCEDURE

In het op 5 november 1998 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft de
verzoekende partij de kantongerechter gevraagd om tussen haar en verwerende
partij bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen
in de zin van verandering in de omstandigheden.
Verwerende partij heeft hierop een verweerschrift ingediend.
Verzoekende partij heeft nog een akte genomen en daarbij producties
overgelegd.

Op maandag 7 december 1998 heeft een mondelinge behandeling van de zaak
plaatsgevonden; hiervan zijn aantekeningen gemaakt.
De beschikking is bepaald op heden.

DE FEITEN

Verweerder (geboren…1952) is sinds 1 juni 1987 bij verzoekende partij in
dienst. Hij vervult parttime de functie van agogisch werker en verdient
daarmee bruto ƒ 3.935,88 per maand.

De standpunten van partijen

a. het standpunt van verzoekster (de werkgeefster).
Volgens verzoekster (verder ook aan te duiden als T.) dient de
arbeidsovereenkomst tussen haar en verweerder (verder ook C. te noemen)
beëindigd te worden, omdat er sprake is van zodanige veranderingen in de
omstandigheden dat van haar niet langer kan worden gevergd de
arbeidsverhouding met C. te laten voortduren. Volgens T. is er veel commotie
ontstaan toen C. in maart 1997 in verband werd gebracht met het plegen van
ontucht met minderjarigen. T. heeft C. toen uit zijn functie ontheven totdat
er in de strafzaak uitspraak zou zijn gedaan en hem tewerkgesteld in een
andere functie, namelijk die van coach voor beheerders. T. zegt dat zij C.
toen intensief heeft begeleid. T. heeft tegen C. in augustus 1998 gezegd dat
hij met ingang van 1 januari 1999 weer als agogisch werker zou kunnen gaan
werken in een andere wijk van Nijmegen. T. deed dit omdat zij C. weer een
kans wilde geven en ook omdat zij geen andere functie voor C. beschikbaar had
en bekend was dat de tijdelijk door hem uitgeoefende functie – vanwege een
reorganisatie – per 1 januari 1999 zou komen te vervallen. T. zegt dat er
toen veel onrust is ontstaan en dat er veel bezwaren bij haar zijn
binnengekomen tegen het laten werken van C. als agogisch werker. In de wijk
waar hij zou gaan werken is een handtekeningenactie gevoerd en zijn 54
handtekeningen gezet om te voorkomen dat C. daar zou gaan werken. Ook onder
de werknemers van T. zouden bezwaren bestaan tegen het feit dat C. weer als
agogisch werker zou gaan functioneren en van de zijde van de politie is te
kennen gegeven dat een samenwerkingsverband met T. zou worden opgeschort.
Daarnaast vertoont C. volgens T. een gedrag (het werven van jongeren voor een
scouting-groep, het thuis ontvangen van een jongere) waarin niet uitkomt dat
hij risicovolle omstandigheden vermijdt. Omdat er geen andere mogelijkheden
zijn om hem voor T. te laten werken dan in een functie van agogisch werker en
de organisatie van T. zal worden geschaad bij voortzetting van het
dienstverband, verzoekt T. de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst.

b. het standpunt van verweerder (de werknemer).
c. voert aan dat hij bij de uitoefening van de functie van agogisch werker
niet regelmatig met jongeren te maken heeft, omdat hij als opbouw- en
projectmedewerker (ook wel leefbaarheidsmedewerker genoemd) werkt. Hij zegt
dat hij na het bekend worden van de tegen hem bestaande verdenking
voorafgaande aan de strafrechtelijke veroordeling in een andere functie tot
tevredenheid heeft kunnen functioneren. Nu die functie komt te vervallen, zal
bij T. naar een ander passend alternatief moeten worden gezocht. C. vindt dat
hij weer in een agogische functie kan gaan werken, maar zegt ook bereid te
zijn andere werkzaamheden als bijvoorbeeld administratieve werkzaamheden te
gaan uitvoeren. C. zegt niets te hebben gemerkt van een omslag in de manier
waarop tegen hem wordt aangekeken, nadat de uitslag van het strafproces
bekend is geworden. Hij zegt dat hij nog steeds waarderende woorden krijgt
van zowel wijkbewoners als van collega’s. C. vindt dat T. zich achter haar
medewerkers behoort op te stellen en niet moet zwichten om een eerder door
haar ingezette koers te wijzigen. C. is van mening dat hij een normaal niveau
van maatschappelijke activiteit handhaaft als hij een jongere die hem opzoekt
thuis ontvangt en dat zulks geen verband houdt met mogelijk recidive-gevaar.
C. vindt dat de arbeidsovereenkomst niet mag worden ontbonden en verzoekt
subsidiair om een vergoeding van ruim ƒ 79.000 (hetgeen een correctiefactor
van 1,5 impliceert).

De beoordeling van het verzoek

Uit hetgeen door partijen in de stukken is vermeld en tijdens de zitting naar
voren is gebracht, kan naar het oordeel van de Kantonrechter worden
vastgesteld dat hetgeen door T. wordt aangevoerd een ontbinding van de met C.
bestaande arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het strekt T. naar het oordeel
van de Kantonrechter tot eer dat zij niet direct na het bekend worden van de
tegen C. bestaande verdenking om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft
verzocht. En tevens dat zij dat niet heeft gedaan nadat C. door de
strafrechter was veroordeeld. Naar het oordeel van de Kantonrechter heeft T.
haar zorgvuldigheidsplicht als werkgeefster ten opzichte van C. meer dan waar
gemaakt. Maar die zorgvuldigheidsplicht gaat niet zover dat zij daarmee zou
moeten toestaan dat op haar organisatie een negatief werkende smet wordt
geworpen. Naar het oordeel van de Kantonrechter is uit hetgeen door T. is
aangevoerd voldoende aannemelijk dat bij T. zodanige (negatief getinte)
signalen zijn binnengekomen, nadat bekend werd dat C. vanaf 1 januari 1999
weer in een agogische functie zou gaan werken, dat het niet reëel is om van
T. te verwachten dat zij dan het voortbestaan van organisatie in de
waagschaal zou stellen terwille van een van haar werknemers die zulks van
haar vraagt. Want daar komt eigenlijk het verweer van C. op neer. Dat T.
aanvankelijk de bereidheid heeft getoond om het opnieuw met C. te proberen,
mag door hem niet worden uitgelegd als opgewekt vertrouwen of niet nakomen
van gedane beloften. C. zal moeten begrijpen dat de non-acceptatie door de
maatschappij van het door hem getoonde gedrag (en zijn strafrechtelijke
veroordeling daarvoor) niet alleen tegen hemzelf werkt, maar ook zijn
weerslag krijgt op T. als hij voor T. zou blijven werken in een agogische
functie. Een en ander ligt naar het oordeel van de Kantonrechter geheel in de
risicosfeer van C. zodat hij T. er geen verwijt van kan maken dat zij -nadat
zij haar zorgvuldigheidsplicht ten opzichte van hem volledig is nagekomen-
uiteindelijk vanwege een voor T. – ook
– bestaande zorgplicht voor alle overige werknemers voor het voortbestaan van
haar organisatie moet kiezen. Daarmee is naar het oordeel van de
Kantonrechter niet alleen aangegeven dat de door T. verzochte ontbinding van
de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd wordt geacht, maar ook dat bij die
ontbinding geen vergoeding zal worden toegekend. Zoals aangegeven ligt de
aanleiding tot deze beëindiging van de arbeidsovereenkomst geheel in de
risicosfeer van C. De omstandigheden van partijen -zoals bekend geworden in
deze procedure- geven de Kantonrechter aanleiding om de proceskosten tussen
hen te compenseren.

DE BESLISSING

1. De Kantonrechter ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst
met ingang van 1 januari 1999.
2 De Kantonrechter bepaalt dat de proceskosten tussen partijen zullen worden
gecompenseerd in die zin dat elk van hen de eigen kosten zal dragen.

Rechters

Mr. Zwijnenburg