Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 6 november 1998

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Op 1 september 1986 wordt Van der Linden in een café in Den Bosch door Gevers
mishandeld. Van der Linden houdt hieraan blijvend letsel over, waarvoor hij
Gevers aansprakelijk stelt. Gevers heeft een WA-verzekering, die echter
aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door opzet, uitsluit. De
verzekeringsmaatschappij, Aegon, weigert tot schadevergoeding over te gaan en
beroept zich op de opzetclausule. De Hoge Raad oordeelt dat een opzetclausule
alleen aansprakelijkheid uitsluit als het letsel door de dader/verzekerde is
beoogd of als de dader zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van
zijn handelen zou zijn. Of hiervan sprake is, kan onder omstandigheden uit de
gedragingen van de verzekerde worden afgeleid.

Volledige tekst

3.2. Van der Linden heeft in dit geding gevorderd – kort gezegd – dat Aegon
wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden schade.
Aegon heeft zich erop beroepen dat die schade het beoogde, althans het zekere
gevolg was van het handelen van Gevers. Ingevolge de hiervoor in 3.1 onder
(iii) vermelde opzetclausule dekt de verzekering daarom volgens Aegon niet de
aansprakelijkheid van Gevers.
De rechtbank heeft het beroep van Aegon op de opzetclausule gehonoreerd en de
vordering van Van der Linden afgewezen.

Het hof heeft Aegons beroep op die clausule verworpen en heeft de in hoger
beroep gewijzigde vordering van Van der Linden, strekkende tot het verkrijgen
van een verklaring voor recht dat Aegon gehouden is de schade die Van der
Linden heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het optreden van
Gevers, aan Van der Linden te vergoeden, toegewezen.
Het middel bestrijdt ’s hofs beslissing en de gronden waarop zij berust.

3.3. Het hof heeft overwogen dat uit de overgelegde processen-verbaal van
politie slechts kan worden opgemaakt dat Gevers opzettelijk Van der Linden
heeft mishandeld en dat deze mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg
heeft gehad, maar dat daaruit niet valt op te maken dat Gevers het ingetreden
ernstige letsel heeft beoogd of dat dit letsel het zekere gevolg was van de
handelingen van Gevers en dat Gevers zich daarvan bewust had moeten zijn
(r.o. 8). Niet is immers uit het feitelijke relaas van de gebeurtenissen op
te maken, aldus het hof, dat het slaan met gebalde vuist voorzien van een
ring, het uitdelen van een kniestoot en het trappen met de geschoeide voet
tegen het hoofd van het slachtoffer tot het zekere gevolg zouden leiden dat
een letsel als het onderhavige zou worden toegebracht (r.o. 9). In r.o. 11
heeft het hof vervolgens de opvatting verworpen dat de onderhavige
opzetclausule tevens van dekking uitsluit de aansprakelijkheid van een
verzekerde voor schade die “normalerwijze als gevolg van de opzettelijk
verrichte handeling te verwachten” is. Naar het oordeel van het hof dient een
strenger criterium met betrekking tot het zekerheidsbewustzijn te worden
gevolgd. Eerst dan is sprake van opzet als zekerheidsbewustzijn, aldus het
hof, “indien de handelingen zoals die hebben plaatsgevonden tot het zekere
gevolg zouden leiden dat een letsel als het onderhavige zou ontstaan”.

3.4. Onderdeel 1a betoogt dat het hof bij de uitleg van de onderhavige
opzetclausule een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, respectievelijk dat het
oordeel van het hof berust op een onjuiste gedachte. Immers, aldus het
onderdeel, van oogmerk als zekerheidsbewustzijn is niet slechts sprake indien
het letsel dat in het concrete geval daadwerkelijk is ingetreden het voor de
verzekerde zekere gevolg was van zijn handelen, maar ook reeds indien enig
letsel van vergelijkbare ernst als het letsel zoals zich dat in concreto
heeft voorgedaan, normalerwijze als gevolg van de opzettelijk verrichte
handeling is te verwachten.
Het onderdeel faalt. Een in de voorwaarden van een
aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige opgenomen bepaling als de
opzetclausule heeft in een geval waarin een verzekerde letsel heeft
toegebracht, geen verdere strekking dan van de dekking uit te sluiten de
aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel
heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn
handelen zou zijn: zie HR 18 oktober 1996, nr. 16 114, NJ 1997, 326, welk
arrest in deze zin moet worden verstaan. In het licht daarvan geven ’s hofs
op uitleg van de opzetclausule berustende oordelen omtrent de reikwijdte van
die clausule geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Overigens verdient nog aantekening dat de rechter onder omstandigheden uit de
gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het letsel heeft beoogd
of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou
zijn.

3.5. Onderdeel 1b keert zich met motiveringsklachten tegen de r.o. 8 en 9 van
het hof (hiervoor weergegeven in 3.3).
De klachten falen. In de r.o. 8 en 9 ligt besloten dat de aard van de
mishandeling op zichzelf nog niet de gevolgtrekking wettigt dat Gevers het
aan Van der Linden toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was
dat dit letsel het gevolg zou zijn van zijn handelen. Dit oordeel kan,
verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet
verder op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde
geen nadere motivering, ook niet in het licht van de door het middelonderdeel
bedoelde stellingen van Aegon.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak begroot op ƒ 1827,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.

Noot:
1. Dit arrest is vooral van belang door de volgende overweging (r.o. 3.4):
“Een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de
onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule heeft in een geval waarin
een verzekerde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking dan van de
dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in
feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit
letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn: zie HR 18 oktober 1996, nr.
16.114, NJ 1997, 326 (Veerman, M.), welk arrest in deze zin moet worden
verstaan.
” Zo zeer hechtte de Hoge Raad er blijkbaar aan de onduidelijkheid die het
Veermanarrest had opgeroepen, weg te nemen, dat hij door middel van de
geciteerde overweging een beslissing gaf in een feitelijke kwestie: de uitleg
van een, overigens gebruikelijke, opzetclausule in verzekeringsvoorwaarden.
2. De opzetclausule die in deze zaak een rol speelde, luidt: “Uitgesloten is
de aansprakelijkheid van een verzekerde voor de schade die voor hem het
beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten.” Bij de zogenoemde
categoriebenadering is bij de uitleg van de woorden “voor hem het beoogde of
zekere gevolg” niet beslissend of de slaande of schoppende dader nu precies
het feitelijk ingetreden gevolg van zijn gedraging voorzag. Omdat deze nadruk
op de innerlijke gezindheid ten aanzien van het gevolg een te eng keurslijf
wordt geacht, wordt in de categoriebenadering in het belang van een redelijke
uitleg een zekere objectivering voorgestaan. “Vereist is slechts dat enig
gevolg van vergelijkbare ernst, dus behorend tot dezelfde categorie van
gevolgen als het feitelijk ingetreden gevolg, zozeer te verwachten viel dat
de dader zich van de noodzakelijkheid van zo’n gevolg bewust moet zijn
geweest.” Zie mijn noot onder Veerman. Zie met betrekking tot de
categoriebenadering ook Asser-Clausing Wansink (1998), nr. 259, onder
verwijzing naar Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf 2 mei
1994, I-94/16, Scheltema-Mijnssen (1998), p. 204, onder verwijzing naar RvT
12 november 1984, I-84/15 en de Conclusie van de A-G in bovenstaande zaak
onder nr. 19.
Met zijn onder 1 genoemde overweging heeft de Hoge Raad de
categoriebenadering categorisch afgewezen: het gaat alléén om het in feite
toegebrachte letsel.
3. In weerwil van de rigoureuze, voor uitzonderingen geen ruimte latende
formulering van de Hoge Raad (zie sub 1) meen ik dat ook de Hoge Raad er niet
aan zal ontkomen om althans enige uitzonderingen op zijn streng geformuleerde
regel te erkennen ter vermijding van al te onredelijke gevolgen. Ik geef een
– helaas niet uitzonderlijk – voorbeeld. A raakt met mede-cafébezoeker B in
gevecht en werkt hem tegen de grond. Vervolgens trapt A de op de grond
liggende B meerdere malen hard in buik- en maagstreek. Tijdens deze actie
zegt A tegen omstanders dat het goed is dat hij schoenen met stalen neuzen
draagt, omdat dat beter trapt. Het resultaat is een gescheurde milt bij B
waaraan deze niet overlijdt. Tegenover de politie en de rechter-commissaris
verklaart A naar waarheid: “Gescheurde wat? Milt? Ik heb maar twee jaar
basisonderwijs en ik wist niet eens dat B zo’n ding had.” Het zal toch niet
werkelijk de bedoeling zijn dat het beroep van de verzekeraar op de
opzetclausule ook in zo’n geval faalt omdat de verzekerde in de woorden van
de Hoge Raad “het in feite toegebrachte letsel” (de gescheurde milt, M.) niet
“heeft beoogd” en zich er evenmin van “bewust was dat dit letsel het gevolg
van zijn handelen zou zijn”? Aan het Rapport van de Studiecommissie Opzet van
het Verbond van Verzekeraars in Nederland uit 1980 – waaruit de genoemde
opzetclausule is voortgekomen – is m.i. geen deugdelijk argument te ontlenen
voor een bevestigende beantwoording van deze vraag (zie p. 16-17). Blijkens
haar beschouwingen betrok de commissie het opzet vooral op de gedraging van
de dader en niet zozeer – als afzonderlijk aspect – op het gevolg van dat
handelen.
Instructief is ook een vergelijking met het Duitse recht. Onder vermelding
van rechtspraak van het Bundesgerichtshof en lagere rechtspraak zegt
Pr·lls-Martin, Versicherungsvertragsgesetz (1998), aantekening 82-83 op
Allgemeine Versicherungsbedingungen für die Haftpflichtversicherung (AHB), p.
1190 (cursivering van mij): “Der Vorsatz muss die Schadenfolgen umfassen.
(…) Auch sonstige Körperverletzungsschöden dürfen nicht durch einen von den
Vorstellungen des Töters wesentlich abweichenden Geschehensablauf entstanden
sein oder nach Art und Schwere von den vorgestellten Verletzungen wesentlich
abweichen. (…) Der Töter braucht auch die Folgen der Tat nicht in allen
Einzelheiten vorauszusehen (° 152 VVG, Rn. 2).”
Het is niet eenvoudig om bij of tegenover dit alles de redenering van de Hoge
Raad in bovenstaand arrest te achterhalen omdat hij, ondanks de in de
literatuur gebleken meningsverschillen en naar voren gebrachte argumenten,
zijn uitspraak niet heeft gemotiveerd.
4. Aan de reeds sub 1 geciteerde overweging voegt de Hoge Raad even verder
het volgende toe: “Overigens verdient nog aantekening dat de rechter onder
omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het
letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van
zijn handeling zou zijn”. Grote praktische betekenis heeft deze overweging
niet. Het zal veelal ondoenlijk zijn uit de omstandigheden van het geval af
te leiden dat het in feite toegebrachte letsel nu precies datgene was wat de
dader beoogde of waarvan hij zich bewust was toen hij handelde. In ruimere
mate dan bij de categoriebenadering liggen hier casuïstiek en
rechtsongelijkheid op de loer. Men kan dit ook anders zeggen. Reeds
angemeijer kwam met het “grote bezwaar” dat wie – zoals thans de Hoge Raad –
sterk let op de innerlijke gezindheid, de feitelijke vaststelling of er grove
schuld is (of opzet, zo voeg ik er aan toe), zeer onzeker maakt. Zie zijn
Conclusie bij HR 12 maart 1954, NJ 1955, 386 (Codam-Merwede), p. 693 r.kolom.
Zie ook Van Eijk-Graveland, Verzekerbaarheid van opzet in het
schadeverzekeringsrecht, diss. Leiden 1999, p. 87: “De Studiecommissie Opzet
beval in 1980 een subjectieve clausule aan omdat men wilde voorkomen dat een
(…) verzekeraar zijn norm, zijn oordeel over het gedrag van de dader zou
opleggen. Maar de uitspraak van de Hoge Raad (inzake Aegon-Van der
inden, M.) leidt ertoe dat de verzekerde zijn norm gaat opleggen aan de
verzekeraar”.
5. Men behoefde geen profeet te zijn om te kunnen voorspellen dat
verzekeraars grote moeite zouden hebben met de door de Hoge Raad gegeven, qua
gevolg sterk aan de innerlijke gezindheid van het subject gebonden uitleg van
de gebruikelijke opzetclausule. Zie ook Van Eijk-Graveland (1999), p. 87.
Betrouwbare berichten leren dat men in kringen van verzekeraars thans werkt
aan een nieuwe formulering van deze clausule waarbij waarschijnlijk ook
consumentenorganisaties zullen worden betrokken. Zo’n nieuwe formulering kan
het voordeel hebben van grotere duidelijkheid voor verzekerden. Deze en
slachtoffers moeten echter ook ernstig rekening houden met een nadeel: de
dekking die de nieuwe opzetclausule biedt zou vooral op het punt van
agressieve handelingen wel eens (aanzienlijk) minder kunnen zijn dan die
welke de oude in het licht van de categoriebenadering bood.

Rechters

Mrs. Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk, Herrmann, De Savornin Lohman; A-GStrikwerda