Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Eiseres, inmiddels gepensioneerd stewardess, vordert met terugwerkende kracht
toelating tot de gunstiger KLM-pensioenregeling die was voorbehouden aan
mannelijke hofmeesters en assistent-pursers. Nadat de Kantonrechter Amsterdam
de eis vanaf 8 april 1976 had toegewezen (15 maart 1995, Prg. 1995/4438),
werd het vonnis in hoger beroep vernietigd. De Rechtbank Amsterdam oordeelde
dat geen sprake was van schending van artikel 119 EEG-verdrag, omdat de
functie van stewardess en de functies van assistent-purser en hofmeester geen
gelijkwaardige arbeid vormen (12 maart 1997). In cassatie oordeelt de Hoge
Raad dat de functies niet gelijkwaardig zijn, maar dit staat er niet aan in
de weg dat de uitsluiting van stewardessen van de gunstiger pensioenregeling
op grond van artikel 119 ongedaan moet worden gemaakt met terugwerkende
kracht vanaf 8 april 1976.
Volledige tekst
Eiseres tot cassatie – verder te noemen: Bos – heeft bij exploit van 14 april
1993 verweerster in cassatie – verder te noemen: de KLM – en de Stichting
Algemeen Pensioenfonds der KLM, gevestigd te Amstelveen, verder te noemen:
het Algemeen Pensioenfonds, gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en
gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang:
1. te verklaren voor recht dat de KLM door de wijze waarop zij voor
vrouwelijke stewardessen die voor 1 januari 1977 in dienst waren bij haar,
een pensioenvoorziening heeft getroffen, heeft gehandeld in strijd met het
beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid zoals vastgelegd in art.
119 van het EG-verdrag;
2. de KLM te veroordelen het pensioen van Bos opnieuw te laten vaststellen,
zodanig dat het overeenkomt met het pensioen dat zij uit haar arbeid voor de
KLM zou hebben verdiend als zij een man was geweest;
3. de KLM te veroordelen om aan Bos te betalen, primair: het verschil tussen
het opnieuw vastgestelde pensioen als bedoeld in 2 en het door Bos ontvangen
pensioen sinds de ingangsdatum van het pensioen, zijnde 1 januari 1982, en
subsidiair: het verschil tussen het opnieuw vastgestelde pensioen als bedoeld
in 2 en het door Bos ontvangen pensioen vanaf 17 mei 1990;
De KLM en het Algemeen Pensioenfonds hebben zich tegen de vordering verweerd.
Het Algemeen Pensioenfonds heeft zich op onbevoegdheid van de Kantonrechter
beroepen voor wat de tegen dit fonds gerichte vordering betreft.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 15 september 1995 de KLM veroordeeld
het pensioen van Bos zodanig te laten vaststellen dat het overeenkomt met het
pensioen dat Bos uit haar arbeid zou hebben genoten indien zij, na haar
aansluiting bij het Algemeen Pensioenfonds, vanaf 8 april 1976 aangesloten
zou zijn geweest bij het Pensioenfonds voor het Vliegend Personeel, en voorts
KLM veroordeeld om aan Bos te betalen het verschil tussen het opnieuw
vastgestelde pensioen als vorenbedoeld en het door Bos sinds 1 januari 1982
ontvangen pensioen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben KLM en het Algemeen Pensioenfonds hoger beroep
ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 12 maart 1997 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de
Kantonrechter vernietigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling,
en dit vonnis in zoverre bekrachtigd. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank
de vorderingen tegen de KLM afgewezen en zich onbevoegd verklaard van de
vorderingen tegen het Algemeen Pensioenfonds kennis te nemen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Bos beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De KLM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het
bestreden vonnis van de Rechtbank, tot bekrachtiging van het tussen partijen
gewezen vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 15 september 1995, en
tot veroordeling van de KLM in de kosten van hoger beroep en cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bos, geboren in 1931, is op 14 februari 1949 bij KLM in dienst getreden.
Nadat zij in een grondfunctie had gewerkt, is zij per 16 april 1953
tewerkgesteld als stewardess.
(ii) Aanvankelijk was Bos werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd. In 1964 is tussen de (toenmalige) vereniging van
KLM-stewardessen en KLM een regeling getroffen, volgens welke de stewardessen
met contracten voor onbepaalde tijd bij het bereiken van de 40-jarige
leeftijd op non-actief zouden worden gesteld.
(iii) Deze regeling is neergelegd in een tot de gedingstukken behorende brief
van KLM van 23 september 1964 aan het bestuur van genoemde vereniging; een
kopie van de brief is door allen die tot de genoemde groep behoorden, onder
wie Bos, voor akkoord getekend. Deze brief luidt, voor zover te dezen van
belang:
‘De stewardessen, die op 1 januari 1965 40 jaar of ouder zijn, zullen per die
datum op non-actief worden gesteld, welke non-activiteit zal voortduren
totdat de dienstbetrekking wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd (50 jaar) of om andere redenen eerder eindigt.
Tot de 1e januari na het bereiken van de 50-jarige leeftijd wordt hun een
wachtgeld toegekend ten bedrage van ƒ 1025 per maand. Hierop worden eventuele
andere inkomsten uit arbeid voor 50% in mindering gebracht. Tot het bereiken
van de 50-jarige leeftijd wordt de pensioenopbouw van betrokkenen voortgezet.
Zij betalen daartoe de gebruikelijke premie van 10% van genoemd wachtgeld.
Het wachtgeld zal worden verhoogd met kostencompenserende loonronden, zoals
huurbijslagen, AOW-premiecompensaties en dergelijke, indien en voor zover
deze ook aan de stewardessen in actieve dienst worden toegekend.
Voor stewardessen, die in de volgende jaren de 40-jarige leeftijd bereiken,
zal met ingang van de 1e januari nadien dezelfde regeling gelden’.
(iv) Overeenkomstig deze regeling is Bos bij het bereiken van de 40-jarige
leeftijd op non-actief gesteld. In 1981 heeft zij bij het bereiken van de
50-jarige leeftijd de dienst van KLM verlaten.
(v) Bos is ingevolge een door KLM gedane pensioentoezegging opgenomen in de
pensioenregeling die wordt uitgevoerd door de Stichting Algemeen
Pensioenfonds der KLM (hierna: het Algemeen Pensioenfonds); zij ontvangt
sedert het einde van de dienstbetrekking pensioen van dit fonds.
(vi) Met uitzondering van een periode in de jaren ’50, toen KLM ook
(mannelijke) stewards in dienst had, waren tot 1 november 1973 voor
mannelijke leden van het cabinepersoneel van KLM slechts beschikbaar de
functies van purser en hofmeester of assistent-purser; voor vrouwelijke leden
van het cabinepersoneel was slechts beschikbaar de functie van stewardess.
(vii) Met ingang van 1 november 1973 is bij KLM een afzonderlijke
salarisschaal ingevoerd voor de functie van eerste stewardess en zijn tot die
rang bevorderde vrouwen gelijkgesteld met hofmeesters en assistent-pursers.
(viii) Sinds 1 januari 1977 kan elk van de onder (vi) en (vii) genoemde
functies zowel door mannen als door vrouwen worden vervuld.
(ix) Voor de groep ex-stewardessen waartoe Bos behoort is steeds de door het
Algemeen Pensioenfonds uitgevoerde pensioenregeling blijven gelden. Voor de
pensioenregeling die wordt uitgevoerd door de Stichting Pensioenfonds voor
het Vliegend Personeel der KLM (hierna: het PVP) komen sinds jaar en dag
alleen vliegers, boordwerktuigkundigen, pursers en
hofmeesters/assistent-pursers in aanmerking.
(x) Sedert 1 januari 1977 voert de Stichting Pensioenfonds
KLM-Cabinepersoneel de pensioenregeling uit ten behoeve van de leden van het
cabinepersoneel die na 1 januari 1977 voor onbepaalde tijd of voor vijf jaar
zijn aangenomen en voor de stewardessen die voor 1 januari 1977 op een
vijfjaarscontract in dienst waren.
3.2.1. Zich beroepend op art. 119 van het EG-Verdrag en op HvJEG 17 mei 1990,
zaak 262/88 (Barber), Jurispr. 1990, p. I-1889, NJ 1992, 436 (verder te
noemen: het arrest Barber) heeft Bos bij dagvaarding van 14 april 1993 de
hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Zij heeft aangevoerd, kort
gezegd, dat KLM in strijd handelt met het in dat artikel neergelegde beginsel
van gelijke beloning voor gelijke arbeid doordat haar mannelijke collega’s
die gelijke of gelijkwaardige arbeid verrichtten, werden opgenomen in het
PVP, terwijl stewardessen alleen konden deelnemen aan de pensioenregeling van
het Algemeen Pensioenfonds, welke regeling minder gunstig is dan die van het
PVP.
KLM heeft ten verweren tegen de vordering aangevoerd dat volgens het arrest
Barber een beroep op de rechtstreekse werking van art. 119 EG-Verdrag
teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te
eisen, slechts kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van
arbeid, tenzij de vordering vóór die datum is ingesteld; Bos heeft de dienst
van KLM in 1981 verlaten en dus geen arbeidsperiode na 17 mei 1990 vervuld,
terwijl zij evenmin vóór die datum een over ongelijke behandeling klagende
vordering heeft ingesteld, aldus K
M.
3.2.2. De Kantonrechter heeft dat verweer gehonoreerd voor zover de vordering
van Bos op het arrest Barber is gegrond. Overwegende dat Bos echter mede
heeft aangevoerd dat zij ongelijk is behandeld doordat zij niet bij dezelfde
bedrijfspensioenregeling is aangesloten waarbij haar mannelijke collega’s
waren aangesloten, heeft de Kantonrechter vervolgens geoordeeld dat het recht
op aansluiting binnen de werkingssfeer van art. 119 EG-Verdrag valt en dus
wordt bestreken door het in dit artikel geformuleerde discriminatieverbod, en
dat de in het arrest Barber neergelegde beperking in de tijd hiervoor niet
geldt, zodat Bos de rechtstreekse werking van art. 119 kan inroepen teneinde
met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 gelijkheid van behandeling met
betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te
eisen. De Kantonrechter verwees in dit verband naar de arresten van het HvJEG
in de zaken Defrenne (HvJEG 8 april 1976, zaak 43/75, Jurispr. 1976, p. 455,
NJ 1976, 510) respectievelijk in de zaak Vroege (HvJEG 28 september 1994,
zaak C 57/93, p. I-4541, NJ 1995, 385) en in de zaak Fisscher (HvJEG 28
september 1994, zaak 128/93, Jurispr. 1994 I-4583).
De Kantonrechter veroordeelde KLM het pensioen van Bos zodanig te laten
vaststellen dat het overeenkomt met het pensioen dat Bos uit haar arbeid zou
hebben genoten indien zij, na haar aansluiting bij het Algemeen
Pensioenfonds, vanaf 8 april 1976 aangesloten zou zijn geweest bij het PVP.
Voorts veroordeelde hij KLM aan Bos te betalen het verschil tussen het
opnieuw vastgestelde pensioen als vorenbedoeld en het door Bos sinds 1
januari 1982 ontvangen pensioen.
3.2.3. De Rechtbank heeft anders geoordeeld en de vordering tegen KLM
afgewezen. Zij zag zich naar aanleiding van de eerste appelgrief van KLM
gesteld voor de vraag “of ten aanzien van Bos zich de situatie heeft
voorgedaan dat zij voor gelijke of gelijkwaardige arbeid als haar mannelijke
collega’s een lagere beloning ontving in de vorm van een minder gunstige
pensioenregeling”. Derhalve, aldus de Rechtbank, moet een vergelijking worden
gemaakt “tussen de beloning (inclusief pensioenaanspraak) die Bos voor haar
werkzaamheden als stewardess ontving en de beloning die haar mannelijke
collega’s voor gelijke of gelijkwaardige arbeid ontvingen”.
Bos stelde zich op het standpunt dat haar werkzaamheden gelijk of
gelijkwaardig waren aan die van een hofmeester en een assistent-purser.
Hiertegenover stelde KLM dat de functie van hofmeester en van
assistent-purser een andere was naar functie-inhoud, hiërarchie en
salariëring. De Rechtbank oordeelde dienaangaande dat het verschil in
hiërarchische positie de functie van hofmeester en assistent-purser
onbruikbaar als vergelijkingsmaatstaf maakt (rov. 8). Nu Bos naast die
categorie geen andere mannelijke collega’s heeft kunnen aanduiden van wie de
beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid hoger zou zijn geweest dan de
hare, aldus de Rechtbank, moet de slotsom zijn dat op basis van de in dit
geding naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen schending van art.
119 EG-Verdrag kan worden vastgesteld (rov. 10).
De Rechtbank voegde hieraan toe – volgens haar: ten overvloede – dat “het
automatisme waarmee bij KLM destijds – kennelijk – mannen onafhankelijk van
hun aantal dienstjaren in hiërarchisch hoger geplaatste functies boven
vrouwelijke stewardessen werden geplaatst achteraf en in het licht van het
(…) beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen beschouwd,
onbillijk voorkomt”, maar dat zulks “hier in het kader van een beroep op
artikel 119 EG-Verdrag niet met terugwerkende kracht ongedaan (kan) worden
gemaakt” (rov. 11).
3.3.1. Onderdeel 1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank
met haar oordeel dat door het verschil in hiërarchische positie de functie
van hofmeester en assistent-purser onbruikbaar is als vergelijkingsmaatstaf,
blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “gelijke of
gelijkwaardige arbeid”.
De klacht faalt. De Rechtbank heeft in rov. 8 van haar vonnis vooropgesteld
dat niet door Bos is gesteld, noch overigens is gebleken, dat de
hiërarchische verschillen die tussen de functie van hofmeester en
assistent-purser enerzijds en die van stewardess anderzijds bestonden, niets
om het lijf hadden. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat het karakter van
de door een werknemer verrichte arbeid wordt bepaald door de inhoud van diens
feitelijke werkzaamheden en de mate van zeggenschap over en
verantwoordelijkheid voor de eigen werkzaamheden en die van anderen. Aldus
heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het hier ging om een reëel
verschil in zeggenschap en verantwoordelijkheid. Door hieraan de conclusie te
verbinden dat geen sprake was van gelijke of gelijkwaardige arbeid, heeft de
Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2. Het onderdeel klaagt voorts over onbegrijpelijkheid van het bestreden
oordeel in het licht van de door de Rechtbank in rov. 8 en 9 van haar vonnis
vermelde stellingen van Bos dat op een doorsneevlucht de feitelijke
werkzaamheden van stewardess enerzijds en assistent-purser of hofmeester
anderzijds niet veel verschilden, en dat er destijds (intercontinentale)
vluchten waren waarop uitsluitend vrouwelijk cabinepersoneel werkzaam was en
de functie van assistent-purser door een vrouw werd uitgeoefend.
Deze klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Kennelijk heeft de Rechtbank
zich door eerstvermelde stelling niet van het bestreden oordeel laten
weerhouden omdat zij een reëel verschil in zeggenschap en
verantwoordelijkheid van meer gewicht achtte dan de gestelde omstandigheid
dat de feitelijke werkzaamheden weinig verschilden; dit is niet
onbegrijpelijk. Wat de tweede hiervoor vermelde stelling betreft, heeft de
Rechtbank overwogen (rov. 9, tweede zin) dat het bij afwezigheid van een
meerdere waarnemen van diens functie niet de conclusie rechtvaardigt dat de
functie van de waarnemer en die van de waargenomene in hiërarchisch opzicht
vergelijkbaar zijn; ook deze overweging is niet onbegrijpelijk.
3.4. Onderdeel 2 komt op tegen de hiervoor in 3.2.3, laatste alinea,
weergegeven overweging (rov. 11) van de Rechtbank.
Bij de bespreking van dit onderdeel moet in de eerste plaats worden
aangetekend dat de Rechtbank de bestreden overweging heeft gekwalificeerd als
een overweging ten overvloede. Dat staat noch aan onderzoek, noch aan
gegrondbevinding van het onderdeel in de weg. Of de hiervoor in 3.2.3, eerste
en tweede alinea, weergegeven overwegingen van de Rechtbank haar beslissing
kunnen dragen, hangt immers, zoals hierna zal blijken, af van de vraag of de
bestreden overweging juist is.
Voor de beoordeling van het onderdeel is voorts het volgende van belang.
Blijkens het arrest van het HvJEG van 8 april 1976 in de zaak Defrenne kan op
de rechtstreekse werking van art. 119 EG-Verdrag geen beroep worden gedaan
ter staving van loonaanspraken voorafgaand aan de dag waarop dit arrest is
uitgesproken. Voor pensioenaanspraken is een verdere beperking in de tijd
aangebracht door voormeld arrest Barber, zoals verduidelijkt in HvJEG 6
oktober 1993, zaak C-109/91 (Ten Oever), Jurispr. 1993, p. I-4879. Deze
beperking geldt evenwel niet voor het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, zoals volgt uit de genoemde arresten Vroege en
Fisscher. De Kantonrechter heeft een en ander terecht in acht genomen (zie
hiervoor in 3.2.2).
De Rechtbank daarentegen heeft, na in haar bestreden overweging te hebben
doen uitkomen dat het “automatisme” waarmee bij KLM destijds vrouwelijke
leden van het cabinepersoneel werden uitgesloten van de wel voor mannen
toegankelijke, hiërarchisch hogere functies van hofmeester en
assistent-purser, in het licht van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen onbillijk is, ten onrechte nagelaten aan deze door haar
geconstateerde onbillijkheid de slotsom te verbinden dat de uit bedoeld
“automatisme” voortvloeiende ontoegankelijkheid voor stewardessen van de
gunstiger pensioenregeling van het PVP wel degelijk in het kader van een
beroep op art. 119 ongedaan kan en moet worden gemaakt met terugwerkende
kracht tot 8 april 1976. Anders dan de Rechtbank klaarblijkelijk heeft
aangenomen, staat aan die slotsom niet in de weg dat de door Bos beklede
functie niet (geheel) gelijkwaardig was aan die van de hiërarchisch hoger
geplaatste hofmeesters en assistent-pursers: vorenbedoeld “automatisme”, dat
hiervan de oorzaak was, was immers op zichzelf in strijd met het in art. 119
neergelegde beginsel.
In het onderdeel ligt de klacht besloten dat de Rechtbank heeft miskend dat
de KLM, door de ongelijkheid op het stuk van de pensioenvoorzieningen ten
nadele van Bos te laten doorwerken na 8 april 1976, heeft gehandeld in strijd
met het bepaalde in art. 119. Uit het vorenoverwogene volgt dat deze klacht
doel treft.
3.5. Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand
kan blijven en dat onderdeel 3 geen behandeling meer behoeft.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De eerste appelgrief van KLM, zoals
door de Rechtbank – in cassatie niet bestreden – in rov. 5 van haar vonnis
uitgelegd, komt erop neer dat de Kantonrechter zou hebben miskend dat zich
ten aanzien van Bos niet “de situatie heeft voorgedaan, dat zij voor gelijke
of gelijkwaardige arbeid als haar mannelijke collega’s een lagere beloning
ontving in de vorm van een minder gunstige pensioenregeling”. Uit het
hiervoor in 3.4 overwogene volgt dat deze grief dient te worden verworpen.
Ook de tweede grief is tevergeefs aangevoerd, aangezien de daardoor
aangevallen rechtsoverweging 8 van de Kantonrechter juist is. Het vonnis van
de Kantonrechter zal derhalve worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 maart 1997;
bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Amsterdam van 15 september
1995;
veroordeelt KLM in de aan de zijde van Bos gevallen kosten van het geding in
hoger beroep, begroot op ƒ 2.230, en van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak begroot op ƒ 681,20 aan verschotten en ƒ 3.500 voor salaris.
Rechters
Mrs Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk, Hermann, Van der Putt-Lauwers