Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Een in Nederland wonende vrouw van Pakistaanse afkomst verzoekt tot
nietigverklaring van het huwelijk dat in 1996 in Pakistan tussen haar en een
in Pakistan wonende man is gesloten op de grond dat het onder invloed van
onrechtmatige ernstige bedreiging is gesloten. Zowel de Rechtbank Maastricht
als het Hof ‘s-Hertogenbosch, in beroep, hebben het verzoek afgewezen. De
Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheid dat het huwelijk mogelijk hier te
lande niet kan worden erkend noch onverenigbaarheid met de Nederlandse
openbare orde grond opleveren voor nietigverklaring van het huwelijk. Het Hof
heeft kennelijk terecht kunnen besluiten dat de vrouw niet aan een
onaanvaardbare onrechtmatige druk blootstond om het huwelijk te sluiten.
Volledige tekst
3.2 Bij een op 2 september 1996 ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich
gewend tot de Rechtbank met het verzoek het huwelijk nietig te verklaren, nu
dit onder invloed van een onrechtmatige ernstige bedreiging was gesloten.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij in 1995, toen zij 20 jaar oud was,
ernstig onder druk is gezet om de huwelijksovereenkomst te ondertekenen, dat
haar vader haar toen heeft gedreigd dat hij haar, indien zij de overeenkomst
niet zou ondertekenen, naar Pakistan zou zenden, alwaar zij alsnog zou worden
uitgehuwelijkt, en dat zij onder die druk, wetende dat haar vader, indien zij
zou weigeren de overeenkomst te ondertekenen, in grote problemen zou komen,
de huwelijksovereenkomst uiteindelijk heeft ondertekend.
De Rechtbank en het Hof hebben het verzoek afgewezen.
3.3 Onderdeel I van het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel (r.ov. 4.2)
dat het huwelijk naar Pakistaans recht geldig is, omdat ingevolge art. 5 lid
4 van de Wet conflictenrecht huwelijk een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig
te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde
autoriteit. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk
is, omdat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de huwelijksverklaring
inderdaad was afgegeven door een bevoegde autoriteit, en in het licht van de
circulaire van het Ministerie van Justitie van 8 mei 1996 (nr. 555 949/96/6)
tot de conclusie had moeten komen dat het huwelijk in Nederland eerst kan
worden erkend wanneer de huwelijksakte niet alleen is gelegaliseerd door het
Ministerie van Buitenlandse Zaken van Pakistan, maar ook is gelegaliseerd en
geverifieerd door de Nederlandse Vertegenwoordiging aldaar.
Het onderdeel kan bij gemis aan belang niet tot cassatie leiden, nu het
verzoek van de vrouw niet ertoe strekt voor recht te doen verklaren dat het
huwelijk niet voor erkenning in aanmerking komt, doch strekt tot
nietigverklaring van het huwelijk op de grond dat het onder invloed van een
ernstige onrechtmatige bedreiging is gesloten, en de omstandigheid dat het
huwelijk mogelijk hier te lande niet kan worden erkend wegens het ontbreken
van de vereiste legalisatie en verificatie van de huwelijksakte, geen grond
oplevert voor toewijzing van een verzoek tot nietigverklaring.
3.4 Onderdeel II keert zich tegen ’s Hofs r.ov. 4.4, waarin het Hof op grond
van zijn in r.ov. 4.3.1 neergelegde overwegingen tot de slotsom is gekomen
dat de omstandigheden waaronder de vrouw tot ondertekening van de
huwelijksovereenkomst is gekomen, niet zijn aan te merken als een
onaanvaardbare onrechtmatige bedreiging – waarmee het Hof kennelijk bedoelt:
een onrechtmatige ernstige bedreiging – op grond waarvan nietigverklaring van
het huwelijk zou kunnen worden uitgesproken.
Het onderdeel betoogt dat het Hof tot de conclusie had dienen te komen dat de
erkenning van het huwelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde,
omdat het is totstandgekomen zonder de volledige en vrije toestemming van
partijen. Deze klacht faalt, nu – zoals reeds in 3.3 is overwogen – het
verzoek van de vrouw strekt tot nietigverklaring van het huwelijk op de grond
dat het onder invloed van een onrechtmatige ernstige bedreiging is gesloten,
en onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde geen grond voor
nietigverklaring oplevert.
3.5 Onderdeel III klaagt over onbegrijpelijkheid van ’s Hofs overweging
(r.ov. 4.3.1) dat de vrouw na de ondertekening van de huwelijksovereenkomst
blijkbaar wel in staat was aan de in 3.2 bedoelde druk weerstand te bieden,
zonder dat zij aannemelijk heeft kunnen maken dat zij door een wijziging van
de omstandigheden in een andere situatie was gekomen dan wel dat de op haar
uitgeoefende druk was verminderd of opgehouden.
De klacht faalt. Kennelijk heeft het Hof uit de omstandigheid dat de vrouw
enige tijd later naar een blijf van mijn lijf-huis is gegaan, in samenhang
met het feit dat de vrouw vanaf haar zesde jaar in Nederland woont en in
Nederland een HBO-opleiding volgt, afgeleid dat de vrouw in staat is
voldoende weerstand te bieden aan een dergelijke druk. Niet kan worden gezegd
dat deze gedachtengang onbegrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Noot
Een Nederlandse vrouw van Pakistaanse afkomst poogt in Nederland het huwelijk
dat tussen haar en een Pakistaanse man in Pakistan werd voltrokken nietig te
laten verklaren. Dat huwelijk werd gesloten toen de vrouw twintig jaar oud
was. De vrouw betoogt dat zij door onrechtmatige ernstige bedreiging van haar
vader en zuster ertoe is gebracht de huwelijksovereenkomst te ondertekenen.
Bij haar thuiskomst in Amsterdam zouden haar vader en een vijftal
familieleden van de man geëist hebben dat zij de huwelijksovereenkomst zou
ondertekenen. Haar vader zou daarbij gedreigd hebben dat hij haar, indien zij
de overeenkomst niet zou ondertekenen, naar Pakistan zou zenden, alwaar zij
alsnog zou worden uitgehuwelijkt. Onder die druk en wetende dat haar vader,
indien zij zou weigeren de overeenkomst te ondertekenen, in grote problemen
zou komen, zou zij de huwelijksovereenkomst uiteindelijk ondertekend hebben.
Vervolgens zouden de vader en de familieleden geprobeerd hebben haar te
dwingen mee te werken aan het aanvragen van een vergunning tot verblijf voor
de man. Zij was daarop het ouderlijk huis uitgevlucht omdat, na verkrijging
van een vergunning tot verblijf voor de man, de huwelijksgemeenschap zou
kunnen worden uitgeoefend. Zowel de rechtbank van Maastricht (Rb. Maastricht
3 januari 1997, NIPR 1997, 330 en Migrantenrecht 1997, 56 (katern), noot
L. Jordens-Cotran) als het Hof ‘s-Hertogenbosch, in beroep (Hof
‘s-Hertogenbosch 24 september 1997, NIPR 1997, 274), wijzen het verzoek af.
Ook de voorziening van de vrouw in cassatie mislukt. De voorziening blijkt op
twee gronden te stranden: één van eerder juridisch-technische aard, nu de
vrouw kennelijk argumenten heeft aangehaald die niet passen in een verzoek
tot nietigverklaring van een huwelijk, maar eerder thuishoren in een
procedure tot niet-erkenning, en één van meer feitelijke aard, nu het Hof
kennelijk terecht kon besluiten dat de vrouw niet aan een onaanvaardbare
onrechtmatige druk blootstond om het huwelijk te sluiten.
In mijn bijdrage De Nederlandse drietrapsraket in de aanvechting van
internationale ‘gedwongen’ huwelijken: ontkenning van het bestaan, weigering
van erkenning en nietigverklaring, te verschijnen in het Tijdschrift
voor Familie- en Jeugdrecht (afl. 6 (ipr-special), 2000), bespreek ik het
eerste aspect, waarbij ik voornamelijk inga op vragen van internationaal
privaatrechtelijke aard. In deze noot bespreek ik het tweede aspect, met name
de weigering door de rechter de omstandigheden waaronder het huwelijk werd
voltrokken aan te merken als een onrechtmatige ernstige bedreiging, en de
bekrachtiging hiervan door de Hoge Raad. In cassatie betreft het een
afwijzing door de Hoge Raad van de klacht van de vrouw dat het arrest van het
Hof ‘s-Hertogenbosch onvoldoende gemotiveerd was.
Volgens de Hoge Raad vermocht het Hof zeer wel uit een combinatie van twee
gegevens af te leiden dat de vrouw op het ogenblik van de
huwelijksvoltrekking voldoende weerstand bezat om zich tegen een eventuele
dwang te verzetten. De Hoge Raad stelt: ‘De klacht faalt. Kennelijk heeft het
Hof uit de omstandigheid dat de vrouw enige tijd later naar een Blijf van
mijn Lijf-huis is gegaan, in samenhang met het feit dat de vrouw vanaf haar
zesde jaar in Nederland woont en in Nederland een HBO-opleiding volgt,
afgeleid dat de vrouw in staat is voldoende weerstand te bieden aan een
dergelijke druk. Niet kan worden gezegd dat deze gedachtengang onbegrijpelijk
is.’
Hierna plaats ik bij de interpretatie door Hof en Hoge Raad van elk van beide
gegevens enkele vraagtekens.
I. Vooreerst de omstandigheid dat de vrouw ‘enige tijd later naar een Blijf
van mijn lijf-huis is gegaan’. Mag worden aangenomen dat het feit dat de
vrouw in staat bleek te vluchten als zodanig door Hof en Hoge Raad begrepen
wordt als een indicatie dat zij voldoende weerbaar is om een eventuele dwang
te weerstaan? De manier waarop de advocaat-generaal Strikwerda zijn conclusie
formuleert kan aanleiding geven tot deze veronderstelling (‘Het Hof doelt
kennelijk op de omstandigheid dat de vrouw naar een Blijf van mijn
Lijf-huis is gegaan. Dat het Hof (mede) uit deze omstandigheid heeft afgeleid
dat de vrouw blijkbaar in staat is haar eigen plan te trekken en weerstand te
bieden aan de druk van haar familieleden, is ook zonder nadere motivering
niet onbegrijpelijk’, aldus Strikwerda). Maar het zou wel heel bizar zijn als
het feit dat iemand er in slaagt te vluchten achteraf aan die persoon wordt
tegengeworpen als indicatie dat de betrokkene bijgevolg voldoende weerbaar is
en er derhalve geen sprake kan zijn geweest van dwang: dergelijke visie zou
impliceren dat van een ‘slachtoffer’ verondersteld wordt dat het nooit zelf
kan reageren; de betrokkene zou uiteindelijk nooit zelf kunnen opwerpen
slachtoffer geweest te zijn van een situatie van dwang. Trekt men deze
zienswijze door, dan moet uiteindelijk ook het feit dat een vrouw van vreemde
herkomst in Nederland een procedure begint waarin zij steunt op Nederlands
recht beschouwd worden als een teken dat zij er in slaagt zich te onttrekken
aan familiale of andere druk, een teken dat dan beschouwd wordt als zou zij
ook voorheen reeds een grote mate aan weerbaarheid bezitten.
Aangezien deze visie al te paradoxale en contradictoire consequenties
inhoudt, ligt het in de rede dat in casu door het Hof en de Hoge Raad
doorslaggevend werd geacht dat de vrouw niet direct bij de ondertekening van
de huwelijksovereenkomst vluchtte maar pas ‘enige tijd later’. De Hoge Raad
neemt in haar antwoord op het middel van de vrouw inderdaad expliciet het
element van het verloop van de tijdspanne op. En door het Hof
‘s-Hertogenbosch was inderdaad duidelijk belang gehecht aan de omstandigheid
dat de vrouw niet direct na het geschetste voorval maar pas vele maanden
later naar een ‘Blijf van mijn
Lijf-huis’ was gegaan. Tussen de huwelijksvoltrekking en het ontvluchten van
het ouderlijk huis was een tijdspanne verlopen, tijdens dewelke volgens het
Hof de omstandigheden waarin de vrouw zich bevond niet veranderd waren, de
familiale druk nog steeds aanwezig was, en de vrouw er desondanks plots wél
in slaagde zich aan die druk te onttrekken. Het Hof grijpt dit gegeven aan om
er de weerbaarheid van de vrouw op het ogenblik van de huwelijksvoltrekking
mee in te schatten en meent te mogen besluiten dat de vrouw al op het
ogenblik van de huwelijkssluiting als voldoende weerbaar mocht worden
beschouwd.
Maar is het wel zo vanzelfsprekend dat het verloop van een bepaalde
tijdspanne tussen de datum van ondertekening van de huwelijksovereenkomst en
de vlucht naar een Blijf van mijn Lijf-huis zomaar mag worden geïnterpreteerd
als een indicatie dat geen dwang voorhanden was op het ogenblik van de
ondertekening van de huwelijksovereenkomst?
Of is in het Nederlandse familierecht misschien een soort van
‘rechtsverwerking’ mogelijk die meebrengt dat na bepaalde gebeurtenissen of
na een bepaald tijdsverloop niet langer kan worden opgeworpen dat het
huwelijk onder dwang werd voltrokken om er de niet-erkenning of
nietigverklaring op te steunen, ook al zou wel sprake zijn geweest van een
gedwongen huwelijk? Ik wijs in dit kader op art. 71 lid 3 van het Nederlandse
BW, waarin wordt bepaald dat de echtgenote de bevoegdheid tot
nietigverklaring van het onder bedreiging gesloten huwelijk verliest ‘wanneer
de echtgenoten zes maanden hebben samengewoond sedert het ophouden van de
bedreiging’ zonder dat het verzoek is ingesteld. Maar van enige
rechtsverwerking lijkt in casu geen sprake te zijn geweest, nu tussen de
echtgenoten nooit enige samenwoning heeft plaatsgevonden.
Opmerkelijk is dat in het vreemdelingenrecht (met name waar het aanvragen
door migrantenvrouwen betreft om terug te keren naar de familie in Nederland,
gemotiveerd met het ontbreken van instemming met het huwelijk en met het
daaropvolgende ‘ook gedwongen’ verblijf in het land van herkomst) de duur van
het huwelijk en de gedraging van de vrouw ten opzichte van de dwang die op
haar werd uitgeoefend vaak een rol spelen in de afweging van de beslissing:
duidt deze gedraging op een berusting in haar nieuwe situatie, dan wordt de
stelling dat het om een gedwongen huwelijk gaat niet aanvaard (aldus
L. Jordens-Cotran, noot bij Rb. Maastricht 3 januari 1997, Migrantenrecht
1997, 56, p. 67).
De interpretatie achteraf van een berusting in of aanvaarding van de situatie
als een indicatie dat niet werkelijk sprake zou zijn geweest van dwang komt
mij enigszins wonderlijk voor. Grijpt men daarbij de omstandigheid dat de
vrouw pas na verloop van tijd reageert tegen de situatie van dwang door een
vluchtreactie en het instellen van een procedure voor de Nederlandse rechter
aan als indicatie dat hoegenaamd geen dwang aanwezig kan zijn geweest, dan
miskent men mijns inziens de manier waarop dwangsituaties (kunnen)
functioneren. Het Hof ‘s-Hertogenbosch en de Hoge Raad beredeneren de
situatie van de vrouw en haar reactie wel zeer rationeel; het beeld wordt
geschapen dat ‘weerstand’ iets is wat iemand nu eenmaal heeft of niet heeft,
waarbij bovendien degene die het potentieel van weerstand bezit, deze
weerstand in alle situaties en te allen tijde zou kunnen activeren (omgekeerd
zou dan ook iemand die géén weerstand bezit in principe nooit zover kunnen
komen te vluchten). ‘Weerstand’ wordt daarmee als een zeer statische
menselijke eigenschap beschouwd.
Daartegenover staat dat angst, gevoelens van bedreiging en afhankelijkheid
heel emotionele kwesties zijn; dat weerstand in vele gevallen moet worden
opgebouwd en dus veeleer evolutionair dan statisch is. Daarbij zou
iemand er door ‘nieuwe omstandigheden’ toe gebracht kunnen worden te
vluchten; maar zeer wel denkbaar is ook dat de opbouw van de weerstand ook
buiten het zich voordoen van enige nieuwe omstandigheid gebeurt.
In casu hadden zich volgens het Hof ‘s-Hertogenbosch binnen de bedoelde
tijdspanne geen nieuwe omstandigheden voorgedaan. Stel nu dat de vrouw in de
tijdspanne tussen het voltrekken van het huwelijk en het ontvluchten van het
ouderlijk huis (of het indienen van een verzoekschrift bij de rechter) is
opgegroeid van kind tot volwassene. Mogelijk ware in de zienswijze van het
Hof dit feit wél een ‘nieuwe omstandigheid’ geweest. Op dit vlak zouden enige
parallellen kunnen worden getrokken met aantijgingen van kindermisbruik door
slachtoffers die inmiddels volwassen zijn geworden. Alleszins blijkt,
rechtsvergelijkend beschouwd, de jonge leeftijd van de vrouw op het ogenblik
van de huwelijksvoltrekking soms aangegrepen te worden als een indicatie dat
zij nooit haar toestemming tot een huwelijk heeft gegeven (zie bv. Brussel 17
oktober 1995, AJT 1995-96, 291). Maar in casu was de vrouw reeds twintig jaar
op het ogenblik van de huwelijksvoltrekking.
De vrouw had echter een ander element aangehaald: zij had betoogd dat zij het
ouderlijk huis was ontvlucht omdat ‘na het verkrijgen van een vergunning tot
verblijf voor de man’ de huwelijksgemeenschap zou kunnen worden uitgeoefend;
na de formalisatie van het huwelijk zouden haar vader en de familie van de
man geprobeerd hebben de vrouw te dwingen mee te werken aan het aanvragen van
een vergunning tot verblijf in Nederland ten behoeve van man. Volgens mij
heeft de vrouw hier wel een punt. Het gaat er dan om dat voor de vrouw na de
huwelijksvoltrekking, die kon geschieden zonder daadwerkelijke ontmoeting van
de man en waarbij het latere huwelijksleven nog als enigszins veraf kon
worden beschouwd, een tweede, misschien nog groter – want op sommige punten
concreter en dichterbij – angstbeeld opdook, met name de vrees daadwerkelijk
te moeten gaan samenleven met de man en het huwelijk te consumeren. Het
huwelijk had tot stand kunnen komen zonder een ontmoeting met de man. Nu
wordt de ontmoeting steeds minder afwendbaar. De afspraak met de
vreemdelingenpolitie, in het kader van het verschaffen van een verblijfsrecht
aan de man, kan dan het element zijn geweest dat alles voor de vrouw heel
concreet maakte en haar de stap deed zetten tot het ontvluchten van het
ouderlijk huis. De repliek van de Hoge Raad op het middel van de vrouw waarin
zij betoogt dat de overweging van het Hof onbegrijpelijk is, lijkt mij op dit
punt toch wat al te summier.
II. Vervolgens steunen het Hof ‘s-Hertogenbosch en de Hoge Raad op het feit
dat de vrouw op zesjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en in Nederland
een HBO-opleiding volgt om er haar weerstand uit af te leiden.
In eerste aanleg was dit gegeven van verbondenheid met de Nederlandse
samenleving door de rechter reeds aangebracht. De rechtbank van Maastricht
plaatst dit gegeven van verbondenheid in de context van het leerstuk van de
openbare orde: in het kader van de beoordeling van artikel 6 WCH overwoog de
rechtbank dat de vrouw vanaf haar zesde jaar in Nederland woonachtig is, dat
zij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zij in Nederland een hogere
beroepsopleiding volgt; de rechtbank besloot vervolgens dat ‘de rechtbank op
grond hiervan van oordeel is dat deze zaak voldoende aanknopingspunten heeft
met de Nederlandse rechtssfeer’. Mogelijk speelde in het achterhoofd van de
rechter de uitspraak van de rechtbank van Arnhem van 6 juni 1991 (NIPR 1991,
330) en wilde de rechter op deze manier de eventualiteit van een tussenkomst
in de vorm van nietigverklaring al onmiddellijk legitimeren. In de zaak die
voorlag bij de Rechtbank Arnhem kon de vrouw overtuigend aantonen dat zij
gedwongen was tot het aangaan van een huwelijk – zij had een bevestiging van
de gemeente-arts overgelegd waaruit haar mishandeling naar aanleiding van het
huwelijk bleek, en kon bewijs overleggen van het feit dat de politie haar uit
haar ouderlijke woning moest bevrijden waar zij door de vader vanwege haar
weigering om te huwen werd opgesloten. Desondanks werd haar verzoek tot
niet-erkenning van het huwelijk niet toegewezen: erkenning van het huwelijk
werd niét onverenigbaar gevonden met de Nederlandse openbare orde. Kennelijk
achtte de rechter de rechtsverhouding onvoldoende verbonden met de
Nederlandse samenleving om er de openbare orde voor in te schakelen. De
Arnhemse uitspraak werd in de rechtsleer sterk bekritiseerd, mede vanuit het
oogpunt van de afweging door de rechter van de intensiteit van de
rechtsverhouding met de Nederlandse rechtsorde (zie P. Vonken,
Internationaal privaatrecht in Personen- en familierecht, Deventer
(losbl.), onder titel, Huwelijk, p. 64 e.v.). Deze uitspraak is inderdaad wel
zeer ontmoedigend voor vrouwen
die zich in dergelijke schrijnende situaties bevinden, deze situatie zelf
aanklagen en daartoe overtuigende bewijzen weten aan te dragen.
In casu wordt de rechtsverhouding door de rechtbank van Maastricht sterk
verbonden geacht met de Nederlandse samenleving. Op het punt van de
bereidheid tot inschakeling van de openbare orde lijkt de rechter dus
welwillend ten aanzien van de vrouw. Maar, aangezien de rechtbank de
aantijging van dwang onvoldoende bewezen acht, volgt toch nog de uitspraak
dat ook in casu erkenning verenigbaar is met de Nederlandse openbare orde.
Het Hof ‘s-Hertogenbosch en de Hoge Raad van hun kant grijpen het gegeven van
verbondenheid aan om er uit te besluiten dat in casu eenvoudigweg geen dwang
aanwezig was – althans voldoende weerstand kon worden geboden. Het feit dat
de vrouw vanaf haar zesde jaar in Nederland woont en in Nederland een
HBO-opleiding volgt, wordt hier immers geïnterpreteerd als een element dat
haar weerbaarheid aantoont. Blijkbaar is de redenering dat hoe langer iemand
woont in Nederland – mogelijk ook, hoe hoger de opleiding -, des te sterker
de weerstand van de betrokkene mag worden ingeschat. De Hoge Raad wekt
daarmee de indruk dat het kunnen voorleggen van een band met Nederland mag
worden beschouwd als een aanduiding dat de betrokkene wellicht verondersteld
mag worden in staat te zijn zich los te maken van bepaalde vormen van
culturele dwang (ik wijs in deze context op een uitspraak van het Hof
‘s-Hertogenbosch van 16 juli 1993 (NIPR 1993, 412): de vrouw had als
echtscheidingsgrond – naar Marokkaans recht – ingeroepen dat zij tegen haar
wil was uitgehuwelijkt. In beroep oordeelde het Hof dat een werkelijke
maatschappelijke band van de vrouw met Marokko ontbrak: kennelijk werd
aannemelijk geacht dat ook al had de vrouw een bepaalde vorm van dwang
ondergaan, zij toch sterk verbonden was met de Nederlandse samenleving).
A la limite kunnen dan vrouwen van vreemde herkomst die gezien hun opleiding
en verblijf in Nederland verondersteld worden ‘geëmancipeerd’ te zijn nooit
‘traditionele’ argumenten aanhalen in een Nederlandse procedure. Als men
logisch doordenkt kunnen de consequenties van deze visie nog verder worden
doorgetrokken, en wel naar zuiver internrechtelijk Nederlandse situaties.
Nederlandse autochtone vrouwen – zeker zij die een zeker opleidingsniveau
hebben – zouden in deze visie immers per definitie als ‘geëmancipeerd’ moeten
worden beschouwd. Voor hen zou het element van dwang, mogelijk ook van
slachtofferschap en bedreiging, dus sowieso niet meer kunnen spelen.
Of gaat dergelijke afleiding uit het arrest te ver? Gaat de visie van het Hof
en de Hoge Raad misschien louter op voor de problematiek van de gedwongen
huwelijken, en moet daarbij bovendien worden aangenomen dat situaties van
gedwongen huwelijk zich enkel en alleen kunnen voordoen indien één of beide
partners van vreemde herkomst zijn? Dan zou de vooronderstelling luiden dat
het voltrekken van gedwongen huwelijken nu eenmaal één van die tradities
uitmaakt die ‘eigen’ zijn aan vreemde culturen, terwijl Nederlanders van
autochtone herkomst in hun onderlinge relaties gevrijwaard zijn van dwang bij
het voltrekken van huwelijken. Mij benieuwt het dan wel te weten welke
domeinen en praktijken nog meer ‘eigen’ aan vreemde culturen worden geacht?
Geldt deze vooronderstelling bijvoorbeeld ook inzake kwesties als
onderdanigheid van de vrouw of de praktijk van het slaan van vrouwen of
kinderen? Het lijkt mij een gevaarlijke vooronderstelling als men bepaalde
praktijken van dwang, mishandeling en afhankelijkheidsrelaties enkel in de
context van bepaalde culturen denkbaar acht. Een dergelijke voorstelling gaat
uit van een tendens tot dichotomisering en houdt kwalijke gevolgen in, onder
meer op het vlak van stereotypering en stigmatisering.
Alleszins zal niemand kunnen ontkennen dat situaties van kinder- en
vrouwenmishandeling en incest zich zeker ook in louter Nederlandse context
kunnen voordoen. Zou dan de Hoge Raad in dergelijke situaties een gans andere
zienswijze op het functioneren van dwang en het inschatten van weerstand ten
beste hebben gegeven, zo rijst de vraag?
Ik signaleer hierbij bovendien dat, als men dan toch wenst te denken in
termen van cultuurverschillen en het idee cultiveert dat mensen leven ‘tussen
twee culturen’, men in casu evengoed andersom had kunnen redeneren: het feit
dat de vrouw zo nauw verbonden blijkt te zijn met de Nederlandse samenleving
kan in deze zienswijze evengoed als een element worden aangegrepen om te
betogen dat de op haar uitgeoefende druk dan wel heel erg sterk moet zijn
geweest. Ik situeer in deze context de aanklacht van bepaalde Nederlandse
auteurs (zie bv. C. Forder, ‘In het gezinsleven: Different but
equal in Het vrouwenverdrag: een beeld van een verdrag, A. Heringa e.a.
(red.), Antwerpen, Maklu, 1994, 239 e.v.) dat het in gevallen van gedwongen
huwelijken veelal gaat om ‘volledig in een westers land ingeburgerde jonge
vrouwen met ouders die afkomstig zijn uit een culturele samenleving waarin
gedwongen huwelijken gebruikelijk zijn’. De rechtspraak van de westerse
rechters die met dit probleem geconfronteerd worden, zou daarbij blijk geven
van een onvermogen om de genuanceerde vormen van druk vanuit het ouderlijk
huis te onderkennen. Deze doctrine zet er toe aan extra alert te zijn wanneer
het gaat om vrouwen die behoren tot culturele minderheden. Kortom, de rechter
zou niet zulke hoge eisen mogen stellen aan vrouwen uit bepaalde minderheden,
anders gezegd, de rechter zou blanco-normen als ‘onaanvaardbare ernstige
bedreiging’ enigszins anders moeten invullen naargelang de cultuurgroep
waartoe de voor de rechter verschijnende rechtsonderhorige behoort (cfr.
hierover, enigszins kritisch, V. van den Eeckhout, Huwelijk en
echtscheiding in het Belgische conflictenrecht, Antwerpen, Intersentia,
1998, 271 e.v.). Hier blijkt hoe het mogelijk is met argumenten inzake
verbondenheid met de Nederlandse samenleving in verschillende zin te
redeneren. Het Hof laat evenwel geenszins de ruimte tot het trekken van de
conclusie dat in de specifieke situatie waarin de vrouw zich bevond de dwang
dan wel heel sterk moet zijn geweest.
De beweringen van de vrouw worden integendeel zonder meer als onvoldoende
overtuigend terzijde geschoven.
De annotatrice bij de uitspraak in eerste aanleg achtte het ‘merkwaardig’ dat
de rechter ‘dermate hoge eisen stelt aan het bewijs van de vrouw’. Hier rijst
de vraag wat de rechter ertoe gebracht kan hebben geen geloof te hechten aan
de beweringen van de vrouw. Viel misschien te vrezen dat de vrouw niet te
goeder trouw handelde, dat zij een oneigenlijk gebruik van de procedure tot
nietigverklaring van het huwelijk maakte, kortom waren er redenen om kritisch
voorbehoud aan te tekenen bij de beweringen van de vrouw?
Ikzelf zie voor dit specifieke geval in de specifiek Nederlandse context niet
direct redenen om achterdochtig te zijn ten aanzien van hetgeen de vrouw
aanvoert.
Laten we er immers van uitgaan dat duidelijk is dat de vrouw het huwelijk wil
beëindigen. Welnu, de vrouw kan in Nederland sowieso het huwelijk beëindigen
via een procedure tot echtscheiding. In Nederland blijkt een echtscheiding,
ook in internationale gevallen, dermate gemakkelijk te bekomen dat er niet
direct noodzaak lijkt te zijn terug te grijpen tot een procedure van
nietigverklaring van het huwelijk om het huwelijk te kunnen beëindigen.
Het komt me bovendien voor dat de vrouw in casu met haar keuze voor een
procedure tot nietigverklaring hoogstwaarschijnlijk geen ‘wraak-motieven’ ten
aanzien van haar echtgenoot beoogd kan hebben. (Dit kan in bepaalde
procedures enigszins anders liggen. Zie bv. het m.i. bekritiseerbare H.R., 18
september 1998, RvdW 1998, nr 156. 1083). Alleszins op verblijfsrechtelijk
vlak zijn de gevolgen van een nietigverklaring van het huwelijk dan wel een
huwelijksontbinding door echtscheiding voor de echtgenoot dezelfde: de man
kan überhaupt geen huwelijksleven van drie jaar voorleggen en kan zodoende
sowieso geen zelfstandige verblijfstitel in Nederland verkrijgen. Mogelijk
zal in bepaalde gevallen het volgen van de ene dan wel de andere procedure
wél verschil in andere rechtsgevolgen opleveren, bijvoorbeeld inzake
(terug)betaling van bruidsschat, toekenning van alimentatie en dergelijke,
maar in casu wordt door de rechter op generlei wijze gewag gemaakt dat hij in
dit specifieke geval om die redenen voorzichtigheid geboden acht.
Uiteraard moeten de voor- of nadelen tussen het bekomen van een
huwelijksbeëindiging door nietigverklaring dan wel door echtscheiding niet
louter op juridisch vlak gesitueerd worden, maar eveneens op emotioneel vlak.
Mij komt het zeer wel denkbaar voor dat als de vrouw juridische grond heeft
tot het instellen van een procedure van nietigverklaring, zij om die
symbolische – reden voorkeur geeft aan een procedure tot nietigverklaring.
Deze bekommernis lijkt mij behartenswaardig.
Is het tenslotte denkbaar dat de rechter meende dat het in casu veeleer een
vertroebelde huwelijksrelatie betrof dan wel een onder dwang gesloten
huwelijk? Meer bepaald zou dan in hoofde van de rechter de bekommernis hebben
gespeeld een onderscheid te maken tussen relaties die vertroebeld zijn en
huwelijken waarbij één der partners daadwerkelijk gedwongen werd tot
huwelijk. In een arrest van 21 maart 1995 overwoog het Belgische Hof van
beroep van Brussel (AJT 1994-95, 565): ‘Attendu qu’il n’est nullement établi,
en l’espèce, qu’au moment où l’intimée a donné son consentement au mariage
devant l’officier de l’état civil, ce consentement était fictif ou vicié;
qu’au contraire, c’est après avoir réfléchi, qu’elle a décidé unilatéralement
de mettre fin a sa relation avec son mari.’ Ik signaleer hier dat in België
heden een tendens in de rechtspraak is waar te nemen waarin vorderingen tot
nietigverklaring van een huwelijk, ingesteld door één der huwelijkspartners
op de bewering dat het een schijnhuwelijk betrof, afgewezen worden: er wordt
daarbij rigoureus vastgehouden aan het onderscheid tussen de vordering tot
nietigverklaring van het huwelijk en de echtscheidingsprocedure, als
specifieke manieren om het huwelijk te beëindigen. Bij de afweging of het om
een schijnhuwelijk gaat, laten sommige Belgische rechters de overweging
meespelen dat de betrokkenen na de huwelijksvoltrekking een tijdlang hebben
samengewoond en besluiten zij (mede) hieruit dat de echtscheidingsprocedure
een meer aangewezen procedure tot beëindiging van het huwelijk is dan de
procedure tot nietigverklaring van het huwelijk. Zie bv. de uitspraak van de
Belgische rechtbank van eerste aanleg van Brussel (19 oktober 1994, Rev.
Trim. Dr. Fam. 1995, 54). Zie hierover eveneens V. van den Eeckhout,
Rechtspraak op glad ijs: navolging van (rechts-)culturele tradities als
aanduiding van een reële huwelijkswil (noot bij Rb. Brussel 9 april
1997, Echtscheidingsjournaal 1998, 47-52).
In casu lijkt het niet in de rede te liggen te veronderstellen dat de
huwelijksrelatie na een tijdje vertroebeld is. Niets lijkt er immers op te
wijzen dat er gedurende de bedoelde tijdspanne sprake was van enige vorm van
relatie tussen vrouw en man, al was het maar in de vorm van telefonisch
contact of briefwisseling. Uiteraard blijft nog steeds denkbaar dat het
huwelijk oorspronkelijk geen gedwongen huwelijk was maar een ‘geregeld’
huwelijk waarmee de vrouw wel degelijk akkoord was gegaan, maar waartegen zij
pas naderhand bezwaar maakte – in welk geval er geen grond zou bestaan om het
huwelijk nietig te verklaren op grond van dwang. Maar dit is dan wel de enige
reden die ikzelf kan bedenken om enige voorzichtigheid aan de dag te leggen.
Voor wat betreft het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1998 stel ik,
concluderend, dat ik betreur dat de repliek van het Hof ‘s-Hertogenbosch en
de Hoge Raad niet omstandiger zijn uitgewerkt. In een uitvoeriger motivatie
had men mogelijk de indruk kunnen vermijden die nu – misschien ten onrechte –
wordt geschapen: de indruk dat de Nederlandse rechter in situaties van dwang
uitgaat van voorbarige vooronderstellingen en in deze thematiek wel heel
bizarre en paradoxale gedachtenkronkels maakt, dit niet alleen in zaken
waarbij vreemdelingen of leden van culturele minderheden zijn betrokken, maar
zelfs in zaken waar dwang, bedreiging, afhankelijkheid en mishandeling in
zuiver internrechtelijk Nederlandse context aan de orde zijn. Zeer zeker is
het zo dat de vrouw in casu de dwangsituatie maar moeilijk hard kan maken –
allicht mede omdat het in haar geval gaat om een aantijging van louter
psychische dwang. Maar, onverschillig of men voorhoudt dat in casu wel of
niet dwang aanwezig was, de replieken van het Hof ‘s-Hertogenbosch en de Hoge
Raad voldoen mijns inziens niet.
Veerle Van Den Eeckhout
Rechters
Mrs Roelvink, Korthals-Altes, Heemskerk, Herrman, van der Putt-Lauwers; A-GStrikwerda