Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage z.p. Haarlem, 16 oktober 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage z.p. Haarlem

Samenvatting


De Nigeriaanse vrouw werkte als huishoudster. Leden van de SSS waren op zoek
naar haar bazin in verband met verdenking op grond van heling maar omdat deze
niet aanwezig is wordt de huishoudster meegenomen. Tijdens haar detentie is
de vrouw meerdere malen mishandeld en verkracht door agenten. Zij heeft
kunnen ontsnappen met behulp van een leidinggevende. De staatssecretaris
heeft haar verzoek afgedaan als kennelijk ongegrond, niet omdat getwijfeld
wordt aan de plaatsgevonden mishandelingen en verkrachtingen maar omdat de
verklaring omtrent de ontsnapping niet geloofwaardig zou zijn. De rechter
oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de
vrouw niet het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een onmenselijke
of vernederende behandeling. De conclusie dat dit niet zal gebeuren, is
slechts gebaseerd op de aanname dat betrokken op officiële wijze is
vrijgelaten. Dit had zij beter moeten toetsen. Ten aanzien van het niet
toepassen van het traumatabeleid overweegt de president dat bij deze stand
van zaken in het midden kan blijven of verweerder, gegeven het feit dat hij
aannemelijk acht dat verzoekster is mishandeld en tot zeven maal toe is
verkracht, verzoekster zonder nader onderzoek een vergunning tot verblijf op
grond van het zogenaamde traumata-beleid heeft kunnen weigeren.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verzoekster, geboren op (…) heeft de (…) nationaliteit. Zij
verblijft sedert
6 oktober 1998 in Nederland. Op diezelfde dag heeft zij een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 6 oktober 1998 is
zij op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw geplaatst in het
Aanmeldcentrum Schiphol. Bij beschikking van 7 oktober 1998, aan verzoekster
in het aanmeldcentrum te Schiphol uitgereikt op gelijke datum, heeft
verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens
de kennelijke ongegrondheid daarvan. De beschikking strekt tevens tot het
niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard. De ten aanzien van verzoekster toegepaste
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw is in de bestreden
beschikking gehandhaafd en wordt thans in de (…) ten uitvoergelegd.
Verzoekster heeft op 8 oktober 1998 tegen de niet-inwilliging van de aanvraag
om toelating als vluchteling en het niet verlenen van een vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard beroep bij deze
rechtbank ingesteld. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de
periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Verzoekster
dreigt op korte termijn uit Nederland te worden verwijderd.

1.2 Bij verzoekschrift van 8 oktober 1998 heeft verzoekster de president van
‘de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot
schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te
laten, totdat in beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweer geconcludeerd tot afwijzing
van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3. Bij beroepschrift d.d. 3 oktober 1998, ter griffie van deze rechtbank
ontvangen op gelijke datum, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de
opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot
toekenning van schadevergoeding

1.4. De openbare behandeling van deze geschillen heeft gezamenlijk
plaatsgevonden op 14 oktober 1998. Ter zitting hebben verzoekster en
verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Verzoekster is ter zitting gehoord.

2. Overwegingen

In de voorlopige voorziening

2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld de president van de rechtbank die bevoegd is in
de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2.Verzoekster legt aan haar aanvraag en het onderhavige verzoek nog slechts
ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor verlening van een
verblijfsvergunning op grond van artikel 3 EVRM, danwel wegens overige
klemmende redenen van humanitaire aard en beoogt met dit verzoek haar
uitzetting hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
Ter zitting heeft zij namelijk verklaard niet langer aanspraak te willen
maken op de vluchtelingenstatus.

2.3. Uitzetting dient achterwege te blijven indien verzoeksters beroep tegen
de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen een redelijke kans van
slagen heeft. In dat geval dient uitzetting achterwege te blijven. Voorts
dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is
met het recht.

2.4 De in het aanmeldcentrum aanwezige rechtshulpverlener van verzoekster
heeft geen
gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot correcties en aanvullingen op het
nader gehoor.

2.5 Ter ondersteuning van het verzoek heeft verzoekster – samengevat – het
volgende naar
voren gebracht. Verzoekster behoort tot … en is Christen. Verzoekster is op
enig moment na het overlijden van haar vader, acht jaar geleden, bij ….
gaan wonen. Deze vrouw financierde aanvankelijk haar opleiding. Later deed
zij dit niet meer en werkte verzoekster als huishoudster voor haar. Voorts
hielp verzoekster in de winkel van …. Ongeveer twee weken voor haar komst
naar Nederland kwamen leden van de SSS naar de winkel. Zij vroegen naar …,
die op dat moment niet aanwezig was. Verzoekster is met deze personen naar
huis gegaan en … ook daar niet aanwezig bleek is verzoekster door leden van
de SSS meegenomen en vastgezet. Verzoekster bleek te zijn vastgezet omdat …
werd verdacht van heling van goederen uit woning van …. (verdacht van
poging tot staatsgreep) en zou vastgehouden worden totdat … zich zou
melden. Verzoekster heeft verklaard niet te weten waar …. was.

Verzoekster is tijdens haar detentie mishandeld en meermalen verkracht, in
totaal ongeveer zeven keer, soms door meerdere agenten tegelijk. In
gevangenschap kwam verzoekster in contact met iemand van de CD die op bezoek
kwam bij verzoeksters medegevangenen. Naar aanleiding van dit contact is
verzoekster, in detentie, lid geworden van de CD. Via deze persoon is
verzoekster vervolgens in contact gekomen met ene … die ook werkte op het
bureau van DMI en volgens verzoekster een leidinggevende functie had. Van
…. vernam verzoekster dat zij zouden blijven vastzitten zolang zij … niet
kon aangeven en dat het raadszaam was het land te verlaten. Verzoekster is,
nadat zij naar een ander bureau was overgebracht, met … uit het bureau
gelopen. Verzoekster verbleef een nacht in een woning waar … haar naartoe
had gebracht. De volgende avond is verzoekster door …. naar het vliegveld
gebracht en is zij, verkleed als schoonmaakster, langs de douane geleid.
Verzoekster was nimmer in het bezit van een paspoort. Zij heeft … niets
hoeven betalen. …. was uit dezelfde plaats afkomstig als verzoekster en
mede daarom wilde hij verzoekster helpen.

2.6 Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.

De president oordeelt als volgt.

2.7 Gelet op de uiterst korte termijn die verweerder zich in het zogenaamde
AC-model
gesteld heeft om op een asielverzoek een beslissing te nemen, zal voor
afdoening volgens dat model zich slechts een beperkt aantal zaken lenen,
namelijk die waarin het asielverzoek, gelet op zijn inhoud en behandeling,
binnen die korte termijn met de in de AC-procedure benodigde zorgvuldigheid
van voorbereiding kon worden afgehandeld. De vraag of in casu sprake is van
een dergelijk verzoek, wordt in het onderstaande (ontkennend) beantwoord.

2.8 Blijkens de bestreden beschikking heeft verweerder verzoeksters
asielaanvraag
kennelijk ongegrond geacht, niet omdat hij twijfelt aan haar verklaringen
over (de aanleiding van) haar detentie en de wijze waarop zij gedurende haar
gevangenschap zou zijn behandeld, maar omdat hij haar verklaringen over haar
ontsnapping daaruit (met behulp van een vermoedelijk leidinggevende en zonder
betaling) ongeloofwaardig, want niet aannemelijk (lees: onwaarschijnlijk),
acht. Verweerder acht het blijkens zijn beschikking veeleer aannemelijk dat
verzoekster op officiële wijze in vrijheid is gesteld. Omdat verzoekster
tijdens haar gevangenschap niet voor een rechtbank is geleid acht verweerder
voorts niet aannemelijk dat verzoekster na terugkeer opnieuw gedetineerd zal
worden, zoals zij stelt te vrezen. Die vrees is immers slechts louter
gebaseerd op niet nader onderbouwde vermoedens, aldus nog steeds de
beschikking. Het is op dezelfde gronden dat verweerder heeft overwogen dat er
geen sprake van is dat verzoekster bij terugkeer naar Nigeria een bijzonder
risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Tenslotte heeft verweerder haar verklaringen niet “van dien aard”geacht dat
van verzoekster als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet
kan worden verwacht dat zij terugkeert naar X.

2.9 De president stelt voorop dat niet in geschil is dat de wijze waarop
verzoekster stelt in
detentie te zijn bejegend (mishandeling, daaronder meervoudige verkrachting
begrepen), valt onder het beschermingsbereik van artikel 3 EVRM dat – kort
gezegd – onmenselijke en/of vernederende behandeling verbiedt. Verzoekster
stelt bang te zijn dat zij opnieuw zal worden gedetineerd zolang X. niet zal
zijn gevonden.

2.10 Met verzoekster is de president van oordeel dat verweerder (met
voormelde overwegingen) niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verzoekster
bij terugkeer niet het
reële risico zou lopen te worden blootgesteld aan de door voormelde
verdragsbepaling verboden gedragingen, zoals verzoekster stelt te vrezen.
Naar ter zitting nader is toegelicht, heeft verweerder zich immers op het
standpunt gesteld dat verzoekster niet het risico loopt opnieuw gevangen
genomen (en vervolgens mishandeld) te worden juist omdat zij op officiële
wijze is vrijgelaten. Die conclusie is echter kennelijk slechts hierop
gebaseerd dat het niet waarschijnlijk is dat verzoekster daadwerkelijk op de
door haar gestelde wijze is ontsnapt. Juist nu verweerder kennelijk geen
aanleiding heeft gezien om aan verzoeksters relaas te twijfelen waar het de
gestelde detentie en mishandeling betreft, had het – mede gelet op de ernst
van die mishandeling – op verweerders weg gelegen om – wellicht aan de hand
van nadere vraagstelling- zijn speculaties over de wijze waarop verzoekster
in werkelijkheid zou zijn vrijgekomen te toetsen alvorens verzoeksters
toedracht als ongeloofwaardig want onwaarschijnlijk te verwerpen. Die nadere
vraagstelling had dan overigens mede dienstig kunnen zijn aan het wegnemen
van daarnaast mogelijk nog bij verweerder levende twijfels.

2.11 Een en ander brengt met zich mee dat de bestreden beschikking niet
zorgvuldig is voorbereid, althans een deugdelijke motivering ontbeert.
Blijkbaar was de zaak niet van een gehalte als bedoeld in r.o. 2.7.. Hieruit
moet worden afgeleid, dat het beroepschrift tot vernietiging van de bestreden
beschikking zal leiden. De gevraagde voorziening zou kunnen worden
toegewezen.

2.12 Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of verweerder,
gegeven het feit dat hij aannemelijk acht dat verzoekster is mishandeld en
tot zeven maal toe is verkracht, verzoekster zonder nader onderzoek een
vergunning tot verblijf op grond van het zogenaamde traumata-beleid heeft
kunnen weigeren.

In het beroep

2.13. Nu niet is gebleken dat nader onderzoek in de bodemprocedure
redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit
geval aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8:86 Awb.
Het beroep zal gegrond worden verklaard.

2.14. Met de hierna uit te spreken vernietiging van de beschikking van 7
oktober 1998 kan ten aanzien van verzoekster het bepaalde in hoofdstuk
A6/4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 van toepassing worden geacht,
zodat zij de hernieuwde beslissing op haar aanvraag in Nederland zal mogen
afwachten. Derhalve heeft verzoekster geen belang meer bij toewijzing van de
gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

2.15. In dit geval ziet de president aanleiding verweerder in de hoofdzaak
met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door
verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het bepaalde in
het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het
bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420 (1 punt voor het
beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor l).
Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging, is verleend krachtens
de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75
Awb de betaling, van dit bedrag te geschieden aan de griffier.

2.16. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de
hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde
griffierecht ad telkens ƒ 50 zal vergoeden.

In het beroep ex artikel 34a Vw

217. ingevolge artikel 7a Vw is verweerder bevoegd een vreemdeling die
Nederland is binnengekomen aan boord van een schip of luchtvaartuig en aan
wie verdere toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als
bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij
zich dient op te houden, tenzij zijn vertrek daaruit nodig is om zich buiten
Nederland te begeven.

2.18. Ter uitvoering in het kader van de AC procedure van deze (per 1 juli
1998 gewijzigde) wettelijke bepaling heeft verweerder nadere beleidsregels
vastgesteld, die criteria voor de toepassing bevatten en die zijn vastgelegd
in het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1998/15 d.d. 24
juni 1998, Gepubliceerd in de Staatscourant 1998 nr 120, pag 12.

2.19. Ingevolge het bepaalde in artikel 34a Vw dient te worden beoordeeld of
de maatregel overeenkomstig de wet is toegepast en of toepassing van de
maatregel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid
gerechtvaardigd is te achten.

2.20. Blijkens de wetsgeschiedenis is met de wijziging van artikel 7a Vw in
de Leemtewet beoogd de situatie van vóór de wijziging van de Vreemdelingenwet
op 1 januari 1994 te herstellen, toen de toepassingsmogelijkheden van dit
artikel niet beperkt waren tot de periode, waarin de asielzoeker in
afwachting was van de beslissing op zijn aanvraag. Het toepassingsbereik van
artikel 7a Vw is ten opzichte van de situatie vóór 1 juli 1998 dus
toegenomen.

2.21. De bepaling en haar totstandkomingsgeschiedenis bieden geen
aanknopingspunten om aan te nemen dat thans zwaardere eisen aan de
(motivering van) de oplegging van de maatregel worden gesteld dan tot nog toe
het geval was, Dit neemt niet weg dat artikel 7a Vw, evenmin als dit vóór 1
juli 1998 het geval was, niet tot vrijheidsontneming verplicht, zodat het
bestuursorgaan de toepassing in individuele gevallen moet verantwoorden.

2.22. Nu in hantering van de bevoegdheid ex artikel 7a Vw is voorzien middels
formulering van criteria, neergelegd in bovengenoemde TBV, kan ter motivering
in beginsel worden volstaan met verwijzing naar een of meer van die criteria.
Wel moet in het concrete geval steeds worden nagegaan of er sprake is van
zodanig bijzondere omstandigheden dat een meer toegespitste motivering
geboden is, dan wel aanleiding bestaat van voortzetting van de oplegging van
de maatregel af te zien, aangezien in dit individuele geval de belangen van
de betrokken asielzoeker bij het achterwege laten van de maatregel moeten
prevaleren.

2.23 De rechtbank vat het gedane beroep ex artikel 34a Vw aldus op dat dit
zich zowel richt tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel als
tegen de beslissing tot handhaving daarvan zoals vervat in de afwijzende
beslissing op het asielverzoek.

2.24 Niet is gesteld noch gebleken dat de oplegging van de maatregel
onrechtmatig is geweest.

2.25 Ten aanzien van de voortzetting van de maatregel na het nemen van de
beslissing op de aanvraag, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder
heeft de voortzetting van de toepassing van artikel 7a, tweede juncto derde
lid na de beslissing op de aanvraag gemotiveerd door verwijzing naar het in
de TBV vermelde criterium dat de asielaanvraag binnen de AC-procedure als
kennelijk ongegrond kan worden afgedaan.

2.26 Nu blijkens het hiervoor overwogene aan voormeld criterium niet is
voldaan moet worden geoordeeld dat de grond voor voortgezette toepassing van
de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw,
ontbreekt. Het beroep ex artikel 34a Vw voor zover gericht tegen de
voortduring van deze maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve
gegrond.

2.27 Omtrent de toekenning van schadevergoeding wordt als volgt overwogen. Nu
de toepassing van de maatregel van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw vanaf
7 oktober onrechtmatig is geweest. wordt, gelet op het in het Grenshospitium
geldende regime, een schadevergoeding toegekend van ƒ 100.– per dag over
tien dagen.

2.28 In het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel zal verweerder
worden veroordeeld in de proceskosten, gesteld op ƒ 710 (1 punt voor het
beroepschrift).

3. Beslissing

De funderend president:

3.1. verklaart het beroep gegrond:

3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 7 oktober 1998;

3.3 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 6
oktober 1998 met doorverwijzing van verzoekster naar een onderzoeks- en
opvangcentrum overeenkomstig hoofdstuk B7/6 Vc 1994;

3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;

3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50.

De rechtbank:

3.7 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex
artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de
maatregel van de vreemdeling met ingang van 16 oktober 1998:

3.8. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;

3.9 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie)
een vergoeding, toe van ƒ 1.000 (zegge: éénduizend), uit te betalen door de
griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;

3.10 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,:–, onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de
griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem moet voldoen.

Rechters

Mr Grosheide