Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 17 september 1998

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De vrouw vordert kinderalimentatie voor de zoon van de man, die zij sinds de
dood van de moeder verzorgt. De vrouw is een aantal jaren gehuwd geweest met
de man en na hun echtscheiding is zij voor het kind blijven zorgen.
Het hof oordeelt dat de vrouw de kinderalimentatie niet kan afdwingen.
Nakoming van de verplichting op grond van artikel 1:392 BW kan worden
afgedwongen door optreden van de Raad voor de Kinderbescherming of door
tussenkomst van een curator.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante V is bij exploit van 25 mei 1998 in hoger beroep gekomen van
het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam dat onder rolnummer H
97.3972 is gewezen en is uitgesproken op 25 maart 1998, met dagvaarding van
geïntimeerde, M voor dit hof.

1.2. Tegen M is verstek verleend.

1.3. Bij memorie, met productie, heeft V tegen genoemd vonnis vier grieven
aangevoerd en geconcludeerd – zakelijk – dat het hof het vonnis waarvan
beroep zal vernietigen, de oorspronkelijke vorderingen van V alsnog zal
toewijzen en M zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide
instanties.

1.4. Vervolgens heeft V stukken van het geding in beide instanties overgelegd
aan het hof voor het wijzen van arrest. De inhoud van die stukken geldt als
hier ingevoegd.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van V.

3. Behandeling van het hoger beroep

3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. M is de vader van K. Bij M berust
het ouderlijk gezag. K is geboren op 13 september 1983. De moeder van K is op
27 mei 1984 overleden. V heeft enkele maanden voor die datum de zorg voor K
op zich genomen. Op 7 januari 1986 zijn V en M met elkaar gehuwd. Na de
ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, op 16 januari 1991, is K bij
V blijven wonen. V is voor K blijven zorgen.

3.2. V vordert in deze procedure dat M wordt veroordeeld om aan haar een
bijdrage te betalen in de kosten van het levensonderhoud van K. Zij vordert
voor het verleden een bedrag van ƒ 1.315,25 en vanaf 1 oktober 1997 een
bedrag van ƒ 300 per maand. De rechtbank heeft de vordering van V afgewezen.
Zij heeft daartoe overwogen dat de grondslag aan de vordering ontbreekt.

3.3. De grieven van V strekken ten betoge dat haar vordering wel degelijk een
– vermogensrechtelijke – grondslag heeft. Zij stelt dat er een overeenkomst
bestaat tussen haar en M. Subsidiair voert zij aan dat haar vordering berust
op zaakwaarneming, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel
onrechtmatige daad.

3.4. Hieromtrent geldt het volgende.

3.5. Gedurende het huwelijk van M en V waren zowel M als V jegens K verplicht
om in het levensonderhoud van K te voorzien, M als ouder en V als stiefouder.

3.6. Bij de ontbinding van het huwelijk verviel de onderhoudsplicht van V.
Zij heeft de verzorging en opvoeding van K echter voortgezet aangezien K bij
haar is blijven wonen. Uit de stellingen van M en uit het rapport van de Raad
voor de Kinderbescherming te Amsterdam van 10 juni 1992 valt af te leiden dat
een en ander met instemming van M is geschied. Weliswaar maakt het rapport
melding van bepaalde strubbelingen tussen V en M maar die strubbelingen
betroffen niet de verblijfplaats van K.

3.7. Er is derhalve onmiskenbaar sprake van een overeenkomst tussen M en V
inzake de feitelijke zorg over K. Volgens V vloeit uit deze overeenkomst
voort dat M verplicht is om aan haar V een bijdrage te betalen in het
levensonderhoud van K.

3.8. In dit standpunt kan het hof V niet volgen. Toen M en V bij het
beëindigen van hun samenwoning afspraken dat K bij V zou blijven wonen,
hebben zij, om hen moverende redenen, geen regeling getroffen voor de wijze
waarop M dan zijn onderhoudsplicht jegens K zou nakomen. Met name is niet
afgesproken dat M aan een bepaalde maandelijkse bijdrage zou betalen in de
kosten van het levensonderhoud van K.

3.9. Aanvulling van de overeenkomst met een verplichting voor M tot het
betalen van kostgeld voor K is denkbaar, maar alleen als de eisen van
redelijkheid en billijkheid daartoe, gelet op de belangen van de betrokken
partijen alsmede de omstandigheden van het bijzondere geval, aanleiding
geven. Nu het hof niet beschikt over relevante informatie met betrekking tot
de levensomstandigheden van partijen en van K kan van een dergelijke
aanvulling van de overeenkomst geen sprake zijn.

3.10. De stelling van V dat, voorzover niet gesproken kan worden van een
overeenkomst tussen haar en M dan toch zeker sprake is van een verbintenis
uit zaakwaarneming, gaat reeds niet op omdat, zoals hierboven is overwogen,
wel degelijk sprake is van een overeenkomst tussen M en V. Aan die
overeenkomst ontleent V de bevoegdheid om voor K te zorgen. Daarmee is
uitgesloten dat zij jegens M aanspraak uit zaakwaarneming heeft.

3.11. V betoogt voorts dat M ten koste van haar ongerechtvaardigd is
verrijkt, dan wel dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door
enerzijds K bij haar achter te laten, wetende dat daaruit voor V kosten
zouden voortvloeien, en anderzijds geen enkele vergoeding te verstrekken voor
de kosten van het verblijf van K.

3.12. Dit betoog gaat niet op aangezien het niet behoorlijk is onderbouwd.
Bij gebrek aan financiële gegevens is geen oordeel te geven omtrent een
eventuele verrijking van M. Het enkele feit dat M geen kostgeldvergoeding
voor K betaalt, betekent niet dat hij onrechtmatig jegens V handelt. Van
bijzondere factoren die het handelen van M in de gegeven omstandigheden een
onrechtmatig karakter geven, is niets gesteld of gebleken.

3.13. Het komt er derhalve op neer dat het hof, met de rechtbank, van oordeel
is dat de vorderingen van V onvoldoende grondslag hebben. Die vorderingen
zijn terecht afgewezen en het appèl faalt.

3.14. Dit alles neemt overigens niet weg dat het niet aangaat dat V alle
kosten van de verzorging en opvoeding van K zou moeten dragen om de enkele
reden dat er geen afdwingbare verplichting tot het betalen van een bijdrage
van M jegens K bestaat. In dit verband wijst het hof op de aanspraak op
vergoeding van pleegkosten die aan V onder omstandigheden, kan toekomen.
Bovendien is M uit hoofde van het bepaalde in artikel 1:392 BW e.v., jegens K
tot het verstrekken van levensonderhoud verplicht. Nakoming van die
verplichting kan worden afgedwongen hetzij door optreden van de Raad voor de
Kinderbescherming, hetzij door tussenkomst van een bijzondere curator. Een en
ander valt echter buiten het bestek van de onderhavige procedure.

4. Slotsom

4.1. De grieven falen en het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.

4.2. Bij die stand van zaken moet V de kosten van het hoger beroep dragen.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt V tot het betalen van de kosten van het hoger beroep, tot dit
arrest aan de zijde van M begroot op nihil.

Rechters

Mrs Rutten-Roos, Chorus en Veger