Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Partijen zijn in 1970 gehuwd en in 1991 gescheiden. De man verzoekt in 1997
de partner-alimentatie op nihil te stellen ingaande 1993 en de vrouw te
verplichten de sindsdien ontvangen bedragen terug te betalen. De man stelt
dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie omdat zij sinds 1993
inkomsten uit arbeid heeft. Hij betoogt dat zij daarmee passend kan leven en
dat haar behoefte niet is gebonden aan het gestaakte huwelijk tussen
partijen. Irrelevant is hoe hoog zijn inkomen nu is, aldus de man. Het hof
stelt de man in het ongelijk. De stelling van de man dat de vrouw niet mag
profiteren van zijn inkomensstijging na de echtscheiding, is onjuist. Daarbij
kent het hof belang toe aan het welstandsniveau en de rolverdeling tussen
partijen gedurende het huwelijk. Het verzoek van de man tot nihilstelling
wordt afgewezen evenals zijn verzoek dit met terugwerkende kracht te doen.
Voor herziening met terugwerkende kracht is alleen aanleiding bij een
dringende reden.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een beschikking
van 5 november 1997 van de rechtbank te Utrecht, rekestnummer 71530 FA RK
97-1731.
1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 20 mei 1998 door de daartoe aangewezen
raadsheer-commissaris.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn op 8 januari 1970 gehuwd.
Hun huwelijk is op 4 november 1991 ontbonden.
Uit hun huwelijk zijn geboren Marcel op 19 juli 1970, en de tweeling Vivian
Johanna (Vivian) en Desirée Kastina (Desirée) op 7 juni 1977.
Bij het echtscheidingsvonnis van 18 juli 1991 van de rechtbank te Alkmaar is
de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 november
1991 bepaald op ƒ 1.000 per maand. Deze uitkering bedraagt ingevolge de
wettelijke indexering per 1 januari 1998 ƒ 1.180,11 per maand.
Bij beschikking van 3 januari 1992 van de rechtbank te Alkmaar is de vrouw
benoemd tot voogdes over Vivian en Desirée en is de door de man te betalen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Vivian en Desirée
bepaald op ƒ 500 per kind per maand. De man heeft voorts tot omstreeks
januari 1996 ongeveer ƒ 450 per maand bijgedragen in kosten van
levensonderhoud en studie van Marcel.
2.2. In geschil is de afwijzing bij de beschikking waarvan beroep van het
verzoek van de man -gedaan bij verzoekschrift aan de rechtbank te Utrecht
d.d. 15 april 1997- de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang
van 4 november 1991 op nihil te stellen en te bepalen, dat de door de vrouw
sedertdien ontvangen uitkering kan worden terugbetaald in termijnen door de
rechtbank nader te bepalen.
De man verzoekt de uitkering met ingang van 1 januari 1993 te bepalen op
nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als
het hof juist zal achten, alsmede te bepalen, dat de door de vrouw sedertdien
ontvangen uitkering kan worden terugbetaald in termijnen door het hof nader
te bepalen althans op zeer korte termijn.
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op 10 augustus 1944 en is op 9 april 1992 hertrouwd met
mevrouw R.M.H.M. van der H., die in eigen levensonderhoud kan voorzien en de
helft van de lasten van de door haar en de man bewoonde woning voor haar
rekening neemt. Voor 9 april 1992 was hij alleenstaand.
Hij is in loondienst bij Tokai Bank Nederland NV. Zijn fiscaal loon was als
volgt:
1991 ƒ 111.257
1992 ƒ 118.835
1993 ƒ 126.659
1994 ƒ 129.634
1995 ƒ 134.784
1996 ƒ 137.485
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren
op 8 augustus 1951 en is sedert omstreeks september 1996 alleenstaand.
Voordien vormde zij met Vivian, en tot omstreeks 1 juli 1995 tevens met
Desirée, een éénoudergezin. Marcel, die ten tijde van de ontbinding van het
huwelijk van partijen reeds gedeeltelijk in eigen levensonderhoud voorzag,
maakte tot 2 juli 1992 deel uit van dit gezin.
In 1991 was zij werkzaam voor Vaderlanden Merchandising BV en voor Vedior
uitzendbureau. Haar belastbaar loon bedroeg in genoemd jaar volgens de
jaaropgaven respectievelijk rond ƒ 3.044 en rond ƒ 6.466. Blijkens de
aangifte Inkomstenbelasting (IB) 1992 was zij in bedoeld jaar werkzaam voor
Vedior uitzendbureau, Personal en Vanderlanden Merchandising BV en
bedroeg haar fiscaal loon uit werkzaamheden voor genoemde werkgevers
respectievelijk rond ƒ 7.341, rond ƒ 242 en rond ƒ 13.961. Blijkens de
aangifte IB 1993 was zij in bedoeld jaar werkzaam voor Vanderlanden
Merchandising BV en bedroeg haar fiscaal loon rond ƒ 32.041. Blijkens de
aangifte IB 1994 was zij in genoemd jaar werkzaam voor Vanderlanden
Merchandising BV, Young Perfect Promotions (loon uit niet in
dienstbetrekking verrichte arbeid) en Promo Demo BV. Haar fiscaal loon uit
werkzaamheden voor genoemde werkge- vers bedroeg achtereenvolgens rond ƒ
21.681, rond ƒ 259 en rond ƒ 995. In 1994 ontving zij tevens een uitkering
van het GAK ad ƒ 9.81 1. Blijkens de aangifte IB 1995 was zij in genoemd
jaar werkzaam voor Vanderlanden Merchandising BV, Promo Demo, Personal,
Young Perfect Promotions, Pilot Promotion en HBP. Haar fiscaal loon uit
werkzaamheden voor genoemde werkgevers bedroeg achtereenvolgens rond ƒ
27.165, rond ƒ 930, rond ƒ 463, rond ƒ 764, rond ƒ 363 en rond ƒ 144. In 1995
ontving zij tevens een uitkering van het GAK van ƒ 6.486. Blijkens de
aangifte IB 1996 was zij in genoemd jaar werkzaam voor Young Perfect
Promotions, Personal. Vanderlanden Merchandising BV, Caring Promotions, J &
B Attr. Verhuur BV, Promo Demo, Cachet-de-Mar Promotions en Pilot
Promotions. Haar fiscaal loon uit werkzaamheden voor genoemde werkgevers
bedroeg respectievelijk rond ƒ 464, rond ƒ 896, rond ƒ 7.110, rond ƒ 5.729,
rond ƒ 219, rond ƒ 638, rond ƒ 2.059 en rond ƒ 3.692. In 1996 ontving zij
tevens een uitkering van het GAK van ƒ 15.292. Bij de mondelinge behandeling
in hoger beroep heeft de vrouw
verklaard dat zij thans een inkomen uit arbeid heeft van ƒ 1.900 netto per
maand en geen uitkering van het GAK meer ontvangt.
Aan huur betaalde zij in de jaren 1992, 1993, 1994, 1995, 1996 en 1997
achtereenvolgens rond ƒ 719 per maand, rond ƒ 759 per maand, rond ƒ 801 per
maand, rond ƒ 840 per maand, rond ƒ 876 per maand en rond ƒ 894 per maand. In
genoemde jaren ontving zij achtereenvolgens rond ƒ 337 per maand, rond ƒ 265
per maand, rond ƒ 203 per maand, rond ƒ 270 per maand, rond ƒ 310 per maand
en rond ƒ 161 per maand aan huursubsidie.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. De man heeft zich beroepen op een door hem gestelde overeenkomst met de
vrouw aangaande de verrekening van toekomstig inkomen van de vrouw met de
door haar te ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud. De vrouw heeft het
bestaan van zulk een overeenkomst gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft
naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet
aannemelijk is geworden dat partijen een overeenkomst als door de man is
bedoeld zijn aangegaan.
3.2. Hetgeen de man heeft aangevoerd aangaande de relevantie van overlegging
van zijn financiële omstandigheden met betrekking tot de bepaling van de
behoefte, van de vrouw, behoeft geen bespreking meer nu de man zijn bezwaren
dienaangaande heeft laten varen en hij voorts geen belang meer heeft bij
vorenbedoelde stelling daar hij in hoger beroep door middel van het
overleggen van bescheiden inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
3.3. De man heeft betoogd dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering
tot haar levensonderhoud. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zij in ieder geval
vanaf 1993 over aanzienlijke inkomsten uit arbeid beschikte. Hij stelt dat,
nu de vrouw in staat is gebleken in ieder geval vanaf 1993 zodanige inkomsten
te verwerven dat zij daarvan – gezien de welstand van partijen tijdens het
huwelijk – meer dan passend kan leven, het irrelevant is welke inkomsten de
man daartegenover stelt en hoe de vrouw haar inkomen precies besteedt. Hij
wijst erop dat hij sedert de ontbinding van het huwelijk van partijen meer is
gaan verdienen, en acht het niet redelijk indien de vrouw zou profiteren van
de huidige vruchten van zijn carrière. De vrouw heeft deze stellingen van de
man gemotiveerd betwist. Het hof verwerpt het betoog van de man dat er geen
sprake is van een huwelijksgebonden behoefte, nu de alimentatieplicht van de
man berust op de levensgemeenschap van partijen zoals die door het huwelijk
van partijen van ruim 21 jaar is geschapen, welke gemeenschap haar werking
behoudt, ook al wordt de huwelijksband gestaakt. Bij het voorgaande neemt het
hof, naast de inkomsten uit arbeid van de vrouw zoals vermeld onder 2.4,
tevens in aanmerking de rolverdeling ten tijde van het huwelijk van partijen
– onweersproken is gesteld dat de vrouw het huishouden en de verzorging en
opvoeding van der partijen kinderen voor haar rekening heeft genomen – alsmede
het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Anders dan de man is het hof,
gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de vrouw aan het ontstaan van
dit welstandsniveau, niet tegenstaande de omstandigheid dat zij in staat is
gesteld gedurende het huwelijk haar HAVO-diploma te behalen en gedurende twee
jaar een opleiding tot vertaalster te volgen, een substantiële bijdrage heeft
geleverd. Niet voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw zich thans
onvoldoende inspant om inkomsten uit arbeid te verwerven.
3.4. Hetgeen de man heeft aangevoerd aangaande het arbeidsinkomen van de
vrouw in de periode van 1991 tot 1 januari 1993 wordt als niet terzake doende
terzijde gesteld, nu het verzoek van de man de periode vanaf 1 januari 1993
betreft.
3.5. In beginsel dient ervan te worden uitgegaan dat op verzoek van de
alimentatieplichtige dan wel onderhoudsgerechtigde de alimentatie eerst zal
worden gewijzigd met ingang van de datum van indiening van het inleidend
verzoekschrift, omdat de onderhoudsgerechtigde dan wel alimentatieplichtige
vanaf die datum kon en behoorde rekening te houden met de omstandigheid dat
zijn of haar uitkering zal worden verlaagd respectievelijk de door hem of
haar te betalen uitkering zal worden verhoogd. Dit lijdt uitzondering indien
de verzoekende partij aannemelijk heeft gemaakt dat er een dringende reden
bestaat in de betreffende zaak hiervan af te wijken. Een dergelijke dringende
reden is echter in het onderhavige geval door de man niet gesteld noch
anderszins gebleken.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat de man niet
heeft aangevoerd dat er sprake is van een wijziging in zijn draagkracht,
dient het verzoek van de man tot nihilstelling, althans vermindering van de
uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te worden afgewezen.
3.7. Nu het verzoek van de man in hoger beroep geheel wordt afgewezen kunnen
de door de vrouw ingevoerde bezwaren tegen de door de man overgelegde
draagkrachtberekeningen buiten beschouwing blijven.
3.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het
hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen
kosten draagt.
Rechters
Mrs Hermans, Den Ottolander en Rodenburg