Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De man is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld wegens het meerdere
malen plegen van ontucht met twee meisjes jonger dan 16 jaar. Op
respectievelijk 22 december 1994 en 3 februari 1995 hebben de meisjes
aangifte gedaan bij de politie. op 8 april 1995 dienen beide meisjes een
schriftelijk verzoek in bij de hulpofficier van justitie, om tegen de
verdachte een strafvervolging in te stellen. Art. 164 SV stelt in het eerste
lid dat een klacht bestaat uit een aangifte en een verzoek tot vervolging.
Het eerste middel klaagt erover dat net als een vervolging ook een
opsporingsonderzoek en inverzekeringstelling achterwege hadden horen te
blijven zolang geen klacht is ingediend. De Hoge Raad stelt echter het
volgende:”Het belang van de klachtgerechtigde, dat ongewenste ruchtbaarheid
wordt vermeden, brengt in beginsel mee dat ook een onderzoek ter
voorbereiding van een vervolging achterwege blijft indien geen klacht is
gedaan. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien de klachtgerechtigde, in
dit geval door het doen van aangifte, te kennen heeft gegeven een zodanig
onderzoek te wensen”.
Volledige tekst
Arrest
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep -met vernietiging van een bij verstek gewezen
vonnis van de Arrondissmentsrechtbank te Leeuwarden van 14 maart 1996- de
dagvaarding vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1
primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van
1 meer subsidiair “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren
ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” en 2 subsidiair “met
iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige
handelingen plegen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf maanden
gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken
– is ingesteld door de verdachte. Van deze is ter griffie van de Hoge Raad
een geschrift ingekomen, hetwelk niet kan worden beschouwd als een schriftuur
houdende middelen van cassatie.
2.2. Namens de verdachte heeft mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. De strafvervolging is aangevangen op 31 oktober 1995 door het uitbrengen
van de dagvaarding in eerste aanleg, welke dagvaarding behoort tot de aan
Hoge Raad op de voet van art. 433, derde lid, Sv toegezonden stukken.
4.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden voorts in dat:
(i) het slachtoffer W.H. S. op 22 december 1994 ten overstaan van A.M.
Knecht, hoofdagent van politie Drenthe, district Zuid-Oost en G. Platje
inspecteur van politie Drenthe, district Zuid-Oost aangifte heeft gedaan van
ontuchtige handelingen begaan door de verdachte;
(ii) het slachtoffer W.H. S. op 8 april 1995 schriftelijk aan J. Hofstra,
hulpofficier van justitie te Heerenveen, heeft verzocht om tegen de verdachte
een strafvervolging te doen instellen;
iii het slachtoffer W. S. op 3 februari 1995 ten overstaan van G. Wedman,
brigadier van politie, Regio Friesland, Eenheid criminaliteitsbeheersing
Heerenveen, aangifte heeft gedaan van ontuchtige handelingen begaan door de
verdachte;
(iv): het slachtoffer W. S. op 8 april 1995 schriftelijk aan J Hofstra,
hulpofficier van justitie te Heerenveen, heeft verzocht om tegen de verdachte
een strafvervolging te doen instellen.
4.3. Ingevolge het bepaalde bij het eerste lid van 164 Sv bestaat een klacht
uit een aangifte en verzoek tot vervolging en ingevolge het behaalde bij het
eerste lid van art 165 Sv zijn tot het ontvangen van die klacht uitsluitend
de officier van justitie en de hulpofficier van justitie bevoegd
4.4. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat
de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn vervolging nu tijdig klacht
is gedaan door W.H S. en W.S., geeft gelet op het vorenoverwogene geen blijk
van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Tot nadere
motivering van zijn oordeel was het Hof nu terzake ter terechtzitting geen
verweer is gevoerd niet gehouden.
4.5. Voorzover het middel bedoelt er over te klagen dat ook een
opsporingsonderzoek en inverzekeringstelling achterwege hadden behoren te
blijven zolang geen klacht was gedaan faalt het eveneens. Het belang van de
klachtgerechtigde, dat ongewenste ruchtbaarheid –
die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren – wordt
vermeden, brengt in beginsel mee dat ook een onderzoek ter voorbereiding van
een vervolging achterwege blijft indien geen klacht is gedaan. Die regel
lijdt evenwel uitzondering indien de klachtgerechtigde – in dit geval door
het doen van aangifte naar uit de vaststellingen van het Hof in de onder 1
tot en met 4 gebezigde bewijsmiddelen blijkt – te kennen heeft gegeven een
zodanig onderzoek te wensen (HR 3 mei 1977, NJ 1978, 692).
4.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel
101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechteenheid of van de
rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Rechters
Mr. Hermans, Bleichrodt en Orie