Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is een kind geboren. De
vader heeft het kind niet erkend. Hij verzoekt een omgangsregeling vast te
stellen. Tussen de biologische vader en zijn kind bestaat niet reeds door
geboorte een als familie- en gezinsleven aan te merken betrekking. Wil de
vader ontvankelijk zijn in zijn verzoek dan dient hij bijkomende
omstandigheden te stellen waaruit voortvloeit dat een dergelijke – door
artikel 8 EVRM beschermde – betrekking wel bestaat. Artikel 14 EVRM doet
daaraan niet af. De vader is bij de bevalling aanwezig geweest, is tot
toeziend voogd benoemd en heeft in het eerste jaar na de geboorte van het
kind regelmatig contact gehad met het kind. In het licht van artikel 8 EVRM
zijn dit onvoldoende bijkomende omstandigheden. De vader is niet ontvankelijk
in zijn verzoek.
Volledige tekst
Hoge Raad:
1.Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 januari 1997 ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingekomen
verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de vader –
zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek een omgangsregeling vast te
stellen tussen hem en het uit verweerster in cassatie – verder te noemen: de
moeder – in 1995 geboren kind A., zulks op straffe van een dwangsom voor het
geval de moeder aan zo’n regeling haar medewerking niet zou geven. De moeder
heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 26
februari 1997 de vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het treffen
van een omgangsregeling tussen hem en voormeld kind, elke beslissing met
betrekking tot het omgangsrecht van de vader aangehouden ter fine van nadere
dagbepaling, en de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo verzocht ter zake
van het verzochte en het daartegen gevoerde inhoudelijke verweer rapport en
advies uit te brengen. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 16 september 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van
de Rechtbank vernietigd en de vader alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek
verklaard.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgend worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben van medio 1993 tot en met augustus 1996 een relatie
gehad. Uit deze relatie is op 14 april 1995 A. geboren. Verzoeker tot
cassatie is de biologische vader van A. Hij heeft het kind niet erkend. De
moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over A. De vader is
bij beschikking van de Kantonrechter te Enschede van 19 mei 1995 benoemd tot
toeziend voogd.
(ii) De vader heeft gesteld dat hij begin 1995 bij de moeder is ingetrokken
en met haar heeft samengewoond tot de verbreking van de relatie in augustus
1996. Voorts heeft hij gesteld na de geboorte van A. een aandeel te hebben
gehad in haar opvoeding en verzorging. Volgens hem wijst een tot hem gericht
verzoek van de moeder om mee te gaan naar het Audiologisch Centrum te
Nijmegen (in verband met de gehoorproblemen van A.) erop dat partijen zich
gedroegen als ouders van A.; ook heeft, aldus de vader, de moeder hem nadien
geïnformeerd over een op handen zijnde operatie van A. De moeder heeft
aangevoerd dat de vader nimmer met haar en met A. heeft samengewoond.
(iii) Volgens het Hof staat vast of is aannemelijk: dat de vader nimmer
ingeschreven heeft gestaan op het adres van de moeder, maar dat hij haar tot
en met augustus 1996 wèl regelmatig heeft bezocht; dat hij aanwezig is
geweest bij de geboorte van A., dat hij enkele malen op A. heeft gepast en
haar heeft verschoond en dat de moeder enkele malen telefonisch contact met
de vader heeft gehad over de gehoorproblemen van A.
3.2. De vader heeft, stellende dat tussen hem en A. sprake is van familie- en
gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM, zich tot de Rechtbank gewend met het
verzoek een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en A. De moeder heeft
als verweer tegen dit verzoek aangevoerd dat er nimmer familie- en
gezinsleven tussen de vader en A. heeft bestaan en dat, mocht zulks anders
zijn, dit is verbroken. De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van
‘family life’, in de zin van art. 8 EVRM, dat niet is verbroken door
tijdsverloop sedert het einde van de relatie. Op deze grond heeft zij het
verzoek van de vader ontvankelijk verklaard en de Raad voor de
Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen. Het Hof is echter in
rov. 4.6 van zijn beschikking tot de slotsom gekomen dat onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de vader in een nauwe persoonlijke betrekking
staat tot het kind – dat ten tijde van het verbreken van de relatie tussen
partijen één jaar oud was – of dat tussen hem en het kind een band bestaat,
die kan worden aangemerkt als ‘vie familiale/family life’, in de zin van art.
8 EVRM. Op grond daarvan heeft het de beschikking van de Rechtbank vernietigd
en de vader alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Hiertegen richten zich de middelen.
3.3. Middel I keert zich tegen rov 4.2 van de bestreden beschikking, waarin
het Hof heeft geoordeeld dat voor de ontvankelijkheid van het verzoek van de
vader vereist is dat hij naast het biologisch vaderschap voldoende bijkomende
omstandigheden aannemelijk maakt, waaruit blijkt dat hij in een nauwe
persoonlijke betrekking staat tot het kind. Het middel bestrijdt dit oordeel
en betoogt dat in het licht van recente jurisprudentie van het Europese Hof
voor de rechten van de mens – waarbij het met name een beroep doet op EHRM 24
april 1996, NJ 1997.539 (Boughanemi/Frankrijk) – moet worden aangenomen dat
voor het bestaan van ‘familie- en gezinsleven’ in de zin van art. 8 EVRM het
biologische vaderschap voldoende is, zodat het Hof het verzoek van de vader
reeds op de enkele grond dat hij de biologische vader van A. is, ontvankelijk
had moeten verklaren.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Noch uit voormelde uitspraak
van het Europese Hof, noch uit de andere uitspraken waarop het middel een
beroep doet, kan worden afgeleid dat naar de opvatting van dit Hof tussen de
biologische vader en zijn kind reeds door de enkele geboorte een als familie-
en gezinsleven aan te merken betrekking bestaat. Er is derhalve geen grond
aanwezig om terug te komen van de door de Hoge Raad in zijn beschikking van
10 november 1989, NJ 1990,628, aanvaarde en door het Hof in rov. 4.2 van de
bestreden beschikking toegepaste regel dat de vader, wil hij ontvankelijk
zijn in zijn verzoek om een omgangsregeling, behalve het biologische
vaderschap bijkomende omstandigheden dient te stellen waaruit voortvloeit dat
er tussen hem en het kind een band bestaat, die als familie- en gezinsleven
kan worden aangemerkt. Wordt eenmaal vastgesteld dat de persoonlijke relatie
tussen de vader en het door hem verwekte kind in de concrete omstandigheden
van het geval van dien aard is dat zij buiten het gebied van het door art. 8
EVRM beschermde familie- en gezinsleven valt, dan kan art. 14 EVRM niet
meebrengen dat de biologische vader desondanks aanspraak zou kunnen maken op
de door art. 8 geboden bescherming (vgl. EHRM 21 februari 1997, NJ 1997.58O,
paragraaf 33). De anders luidende stelling van het middel kan dus niet als
juist worden aanvaard.
3.4. Middel IIa keert zich tegen ’s Hofs oordeel (rov. 4.6) dat onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de vader in een nauwe persoonlijke betrekking
staat tot het kind, die kan worden aangemerkt als ‘vie familiale/family
life’. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke
aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet
onvoldoende gemotiveerd.
3.5. Middel IIb klaagt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of kon
worden gesproken van een als familie- en gezinsleven aan te merken band
tussen de vader en het kind, een aantal door de vader gestelde omstandigheden
buiten beschouwing heeft gelaten; daarbij wijst het middel met name op de
omstandigheid dat, naar onweersproken vaststaat, de vader tot toeziend voogd
van A. is benoemd. De klacht faalt. Het Hof heeft in zijn rov. 4.6 tevens
overwogen dat méér door de vader gestelde omstandigheden, waaruit zou moeten
blijken dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, niet
zijn gebleken.
Het Hof heeft derhalve kennelijk aangenomen dat ook de omstandigheid dat de
vader tot toeziend voogd van het kind was benoemd, niet van zodanig gewicht
is dat deze omstandigheid, gevoegd bij de door het Hof in zijn rov. 3.1 en
4.5 vermelde omstandigheden, zou moeten leiden tot de slotsom dat wel van een
nauwe persoonlijke betrekking sprake is.
3.6. Middel III mist zelfstandige betekenis naast middel II en is derhalve
eveneens tevergeefs voorgesteld.
3.7. Middel IV berust op de veronderstelling dat het Hof heeft aangenomen dat
te eniger tijd tussen de vader en A. familie- en gezinsleven heeft bestaan en
dat dit vervolgens is verbroken. Deze veronderstelling is, zoals uit het
vorenoverwogene volgt, onjuist. Middel IV kan derhalve bij gebrek aan
feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Noot
In de bovenstaande Hoge Raad-uitspraak staat de vraag naar de
ontvankelijkheid van een biologische vader in zijn verzoek om een
omgangsregeling ex art. 1:377f BW centraal. Twee aspecten van deze zaak
worden hieronder nader belicht.
De Hoge Raad houdt vast aan zijn in 1990 aanvaarde uitgangspunt, dat voor de
ontvankelijkheid van het verzoek van een biologische vader om een
omgangsregeling is vereist dat deze, behalve het biologische vaderschap,
bijkomende omstandigheden (curs.: AH) stelt, waaruit voortvloeit
dat er tussen hem en het kind een band bestaat die als familie- en
gezinsleven kan worden aangemerkt (HR 10 november 1990, RN 1990, 73, m.nt.
Nora Holtrust en Ineke de Hondt). Het enkele biologische vaderschap is en
blijft dus onvoldoende grond voor de aanname van een, voor de
ontvankelijkheid vereiste, nauwe persoonlijke betrekking. Terecht ziet de
Hoge Raad in de EHRM-jurisprudentie van recentere datum geen aanleiding om
‘om’ te gaan. Ook in deze jurisprudentie blijft het Europese Hof primair
uitgaan van de aard van de relatie tussen de moeder en de vader. Daaraan doet
niet af dat de eisen die aan deze relatie worden gesteld gaandeweg verregaand
zijn versoepeld (zie o.m. EHRM 26 mei 1994, RN 1995, 469 Keegan en
EHRM 27 oktober 1994, RN 1995, 470 Kroon m.nt. Titia
oenen). Al eerder maakte de Hoge Raad uit dat een biologische vader geen
‘ouder’ is in de zin van art. 1:377a BW (HR 15 november 1996, RvdW 1996,
223). Een ouder heeft zonder meer toegang tot de rechter en een sterker
omgangsrecht (vgl. art. 377a en 377f voor het verschil in rechtspositie).
Overigens heeft de biologische vader wel een streepje voor op de sociale
ouder, die ook onder het regime van art. 377f ressorteert. Voor
laatstgenoemde gelden er strengere eisen wat betreft de aan te voeren
concrete omstandigheden met betrekking tot het bestaan van familie- en
gezinsleven (HR 23 juni 1995, NJ 1996, 17 m.nt. JdB).
Aan de invulling van de ‘bijkomende omstandigheden’ lijken strengere eisen te
worden gesteld dan op grond van de EHRM-jurisprudentie gerechtvaardigd is.
Het Europese Hof lijkt een ruimere interpretatie te hanteren van het begrip
family life. In Keegan bijvoorbeeld, concludeerde het
Europese Hof tot family life tussen verwekker en kind terwijl de
relatie tussen de moeder en de verwekker al voor de geboorte verbroken was.
In casu ging het om een vader die tot ruim één jaar na de geboorte een
serieuze relatie had met de moeder en regelmatig contact onderhield met het
kind. Desondanks geeft het oordeel van het gerechtshof dat er géén sprake is
van familie- en gezinsleven, volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. De casus doet overigens vermoeden, dat het feit dat de
bewuste vader niet bepaald als de ideale vader te boek stond mede een rol
heeft gespeeld bij dit hof-oordeel. Volgens de moeder gebruikte de vader
geweld jegens haar terwijl hij voorts weinig tot geen interesse aan de dag
legde voor het kind. Vaststaand feit is dat de vader weigerde om met moeder
en kind een bezoek te brengen aan een audiologisch centrum (het kind kampt
met gehoorproblemen). De vraag rijst of deze omstandigheid niet pas aan de
orde had moeten komen bij de vraag of een omgangsregeling daadwerkelijk moet
worden vastgesteld, in plaats van bij de ontvankelijkheidsvraag. De toegang
tot de rechter zou dan beter gewaarborgd zijn.
Annelies Henstra
Rechters
Mrs Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk, Jansen