Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 mei 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is gescheiden en vader van twee kinderen. De wederpartij is door
het Hof verzocht een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een
omgangsregeling tussen verzoeker en zijn kinderen. De wederpartij heeft dit
verzoek niet ingewilligd. Verzoeker is mening dat daaraan mede te wijten is
dat er geen omgangsregeling tot stand is gekomen. Hij stelt dat de
wederpartij hierdoor en door de wijze waarop zij haar onderzoek heeft
verricht onderscheid heeft gemaakt naar burgerlijke staat, geslacht en
levensovertuiging.
De Commissie oordeelt dat de wederpartij een particuliere instelling is, die
diensten aanbiedt aan justitiële instanties ten behoeve van jongeren. De
wederpartij is niet gehouden verzoeken van justitiële instanties in te
willigen. Het feit dat de wederpartij bij haar declaraties de door de
overheid vastgestelde tarieven volgt, doet niet af aan het feit dat de
wederpartij een particuliere instantie is en als aanbieder van diensten
optreedt. De Commissie oordeelt voorts dat de wederpartij door het onderzoek
naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling niet te voltooien geen verband
houdt met de door verzoeker gestelde discriminatiegronden maar een gevolg is
van een door de wederpartij geconstateerde vertrouwensbreuk. Door het
voornemen om verzoeker wel en zijn ex-echtgenote niet aan een psychiatrisch
onderzoek te onderwerpen maakt de wederpartij evenmin onderscheid. Geen
strijd met de AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 30 juli 1997 verzocht de heer (….) te Nieuwegein (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of de stichting (….) te Leiden (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).

1.2. Verzoeker is gescheiden en vader van twee kinderen. De wederpartij heeft
van het Gerechtshof te Amsterdam het verzoek gekregen een onderzoek te
verrichten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen verzoeker en
zijn kinderen. De wederpartij heeft dit verzoek om onderzoek te verrichten
uiteindelijk niet ingewilligd. Verzoeker is mening dat daaraan mede te wijten
is dat er geen omgangsregeling tot stand is gekomen. Hij stelt dat de
wederpartij hierdoor alsmede door de wijze waarop de wederpartij haar
onderzoek heeft verricht onderscheid heeft gemaakt naar burgerlijke staat,
geslacht en levensovertuiging.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 6 januari 1998.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoeker
– dhr. drs. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (directeur psychotherapeut)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

Verzoeker heeft bij de Commissie nog vier andere verzoeken om een oordeel
ingediend, waarvan er drie in behandeling zijn genomen. Deze drie klachten,
gericht tegen de school waar de kinderen van verzoeker naar toe gaan, een
hulpverleningsinstelling en een instantie die de rechter adviseerde
betreffende een omgangsregeling, hebben geleid tot de oordelen onder
respectievelijk de nummers 98-59, 98-60 en 98-61. De vier oordelen zijn
tegelijk vastgesteld.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is vader van twee kinderen. In mei 1994 heeft zijn echtgenote
hem verlaten en de kinderen meegenomen. Op 5 september 1995 is de
echtscheiding tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote ingeschreven in het
register van de burgerlijke stand.
De wederpartij is een stichting die krachtens artikel 2 van haar -tijdens het
bestreden handelen vigerende- statuten ten doel heeft het doen van
multi-disciplinair diagnostisch onderzoek en samenhangende daarmee het
verrichten van behandelingen van jongeren ten behoeve van landelijke
justitiële instanties, alsmede ten behoeve van jongeren die te maken hebben
met instanties in het kader van de vrijwillige hulpverlening.

3.2. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de wederpartij bij beschikking van 30
november 1995 verzocht onderzoek te verrichten naar de vraag of er sprake is
van wettelijke gronden om niet over te gaan tot het vaststellen van een
omgangsregeling. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van de
wederpartij nader aan te geven waar het onderzoek zich op dient te richten,
wordt van de zijde van genoemd Gerechtshof bij brief van 26 januari 1996 aan
de wederpartij het volgende bericht:
“U wordt verzocht in het bijzonder te onderzoeken hoe het staat met de
sociaal-emotionele ontwikkeling van de beide kinderen en hoe hun relatie is
met de vader. Tevens dient, in verband met de tegengestelde standpunten van
partijen daaromtrent, onderzocht te worden of er in de persoonlijkheid en/of
de gedragingen van de vader faktoren zijn aan te wijzen die een
contra-indicatie vormen voor het opleggen van een omgangsregeling.
Afhankelijk van uw bevindingen dient wellicht een psychiatrisch onderzoek van
de vader plaats te vinden. Een psychiatrisch onderzoek van de moeder wordt
vooralsnog niet nodig geoordeeld”.

3.3. De wederpartij heeft verzoeker in het kader van het verzoek van het
Gerechtshof voorgesteld dat hij zich zou onderwerpen aan een psychiatrisch
onderzoek. Verzoeker heeft de wederpartij naar aanleiding hiervan bij brief
van 12 januari 1996 te kennen gegeven van mening te zijn dat zijn
ex-echtgenote psychiatrisch onderzocht zou moeten worden in plaats van hij.
Daarbij stelde hij onder meer dat het dossier uitwees dat drie psychiaters
onafhankelijk van elkaar hadden verklaard dat bij verzoeker geen sprake is
van een psychische stoornis maar van een depressie. Tevens stelde hij in
voornoemde brief dat de wederpartij de zaak eenzijdig inquisitoir benadert.

Vervolgens hebben diverse telefoongesprekken met een van de kant van
verzoeker negatieve toonzetting plaatsgevonden. Verzoeker heeft op 1 april
1996 schriftelijk zijn excuus aangeboden voor dit gedrag en aangegeven mee te
zullen werken aan het onderzoek.
De wederpartij heeft naar aanleiding van deze incidenten echter besloten af
te zien van een nader onderzoek en het Gerechtshof daarvan bij brief van 3
april 1996 in kennis gesteld. Als reden heeft de wederpartij aangegeven dat
er een dusdanige vertrouwenscrisis tussen verzoeker en de wederpartij was
ontstaan dat de basis voor een objectief onderzoek was komen te vervallen.

Verzoeker heeft naar aanleiding daarvan op 6 augustus 1996 aan de wederpartij
schriftelijk te kennen gegeven dat hij de beslissing om het onderzoek niet
verder uit te voeren beschouwt als een bewuste en opzettelijke poging om de
totstandkoming van een omgangsregeling te verhinderen.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

Hij heeft meegewerkt aan het onderzoek en alle informatie gegeven. Hij
verwachtte dat de wederpartij zich daarom ook zou inzetten voor de
totstandkoming van proefcontacten. Dit is niet geschied. In april of mei 1996
vonden uiteindelijk gesprekken plaats. De wederpartij heeft daarbij de
beeldvorming van de ex-echtgenote van verzoeker overgenomen en vervolgens de
onderzoeksopdracht teruggegeven.

Volgens verzoeker had de wederpartij beide ouders moeten wijzen op het belang
van een omgangsregeling en proefcontacten moeten starten. De problemen met de
wederpartij ontstonden doordat deze weigerde te werken volgens de protocollen
van het Nederlands Instituut van Psychologen (N.I.P). Volgens die richtlijnen
had de wederpartij eerst moeten pogen tot een omgangsregeling of bemiddeling
te komen en daarover te rapporteren. In strijd daarmee heeft de wederpartij
gezocht naar de mogelijkheden om verzoeker uit te sluiten, omdat de moeder
daarom vroeg en zou verzoeker onder chantage een psychiatrisch onderzoek
moeten ondergaan.
Verzoeker wijst in verband met de door de wederpartij ten onrechte niet
gevolgde richtlijnen van het N.I.P. op een aan hem gericht schrijven d.d. 15
januari 1995 van mevrouw dr. (….) Zij is kindergedragsdeskundige en de
voorzitter van de commissie ‘Protocollen voor onderzoek en rapportage’, welke
commissie is ingesteld door het Hoofdbestuur van het N.I.P. met de opdracht
protocollen voor onderzoek en rapportage op te stellen voor psychologisch
onderzoek bij minderjarigen in justitieel kader. Deze deskundige plaatst in
genoemde brief kanttekeningen bij het handelen van de Raad voor de
Kinderbescherming die het contact tussen verzoeker en de kinderen niet tot
stand heeft gebracht en bij de vraagstelling van de rechtbank aan de Raad
voor de Kinderbescherming, omdat wel waarde wordt gehecht aan de beweringen
van de moeder over bedreigend gedrag van verzoeker maar niemand vragen stelt
over het gedrag van de moeder. Onder verwijzing naar hetgeen deze deskundige
stelt ten aanzien van de rechtbank meent verzoeker dat de vraagstelling van
het Gerechtshof te Amsterdam aan de wederpartij evenmin deugt.

Verzoeker stelt als gescheiden man eenzijdig te zijn benaderd door de
wederpartij. In plaats van het tot stand brengen van proefcontacten heeft de
wederpartij een aantal rapportages links laten liggen, waaronder die van de
hulpverleningsinstantie waar het oudste kind van verzoeker onder behandeling
was wegens een verliestrauma dat samenhing met de afwezigheid van de vader
vanwege de echtscheiding (Zie voor de klacht van verzoeker tegen deze
hulpverleningsinstelling Commissie gelijke behandeling, 29 mei 1998, oordeel
98-60.). De wederpartij heeft bovendien, door een psychiatrisch onderzoek te
verlangen terwijl er al een psychiatrisch rapport was, misbruik van
omstandigheden gemaakt en gezocht naar argumenten om verzoekers ex-echtgenote
te helpen. Het feit dat verzoeker zou moeten worden onderzocht en niet (ook)
zijn ex-echtgenote geeft al aan dat sprake is van ongelijke behandeling. Hij
wijst in dit verband op onderzoek dat volgens hem uitwijst dat twee maal
zoveel vrouwen als mannen lijden aan angsten, depressies en psychiatrische
stoornissen. Het beeld, dat vaders die om een omgangsregeling verzoeken zich
tot een psychiater dienen te wenden, wordt hiermee ontkracht.

De wederpartij stelt dat de telefoontjes van verzoeker de reden vormen voor
het niet inwilligen van het verzoek van het Gerechtshof. De wederpartij heeft
verzoeker echter gezegd dat, als verzoeker niet meewerkt, hij zijn kinderen
zonder meer niet kan zien. Het is merkwaardig dat de wederpartij het vreemd
vindt dat er dan van zijn kant een boos telefoontje wordt gepleegd. Verzoeker
vond toen al dat de wederpartij zich had gediskwalificeerd. Intussen was hij
op de hoogte geraakt van andere dossiers van dwaze vaders, op grond waarvan
de onafhankelijkheid van de wederpartij in twijfel moet worden getrokken. In
dit verband wijst verzoeker op het ‘Onderzoeksverslag betreffende het
functioneren van de van de zogenaamde onafhankelijke bureaus werkend voor de
justitiële kinderbescherming, bij brief d.d. 7 oktober 1993 aangeboden aan de
Commissie Jeugd Welzijnsbeleid van de Tweede Kamer namens de Stichting
Onderzoek Rechtspleging alsmede de Vereniging Nader Onderzoek Rechtspleging.
Verzoeker wijst tevens op het feit dat op grond van nieuwe wetgeving thans
beide gescheiden ouders het gezag over hun kinderen hebben. Dit is naar zijn
mening bewerkstelligd vanwege de ongewenstheid van de situatie tijdens de
oude wetgeving waarbij één van beide ouders werd uitgesloten.

Verzoeker stelt dat de wederpartij met haar handelen tevens onderscheid heeft
gemaakt op grond van de levensovertuiging van verzoeker. Deze
levensovertuiging houdt in dat kinderen nooit hun biologische vaders ontnomen
mag worden.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij is een stichting die drie vestigingen kent. Zij is een
onafhankelijke onderzoeksinstelling die op verzoek van de aanvrager van een
onderzoek gedragswetenschappelijke diagnostiek verricht. Zij opereert op de
scheidslijn van justitie en de werkzaamheden van het RIAGG. Haar
kernaktiviteiten vinden plaats op aanvraag van instanties en autoriteiten,
zoals rechters, de Raad voor de Kinderbescherming, de rechter-commissaris en
het Hof. De wederpartij verricht ook onderzoek op verzoek van particulieren.
Dit betreft echter slechts drie of vier van de 1200 onderzoeken. De door de
wederpartij verrichte onderzoeken vinden plaats in opdracht en overleg met
genoemde justitiële instanties. De wederpartij wordt niet gesubsidieerd en
werkt op basis van vergoedingen. Het tarief voor de gezinsvoogdijinstellingen
is door Justitie bij circulaire vastgesteld en is een eenheidstarief. De
werkzaamheden van de wederpartij worden op grond van deze tarieven vergoed.
Zij declareert bij de instantie van wie zij de opdracht heeft ontvangen.
De wederpartij verricht haar werkzaamheden op basis van richtlijnen die voor
de Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogdijinstellingen zijn
vastgelegd. Zij heeft met genoemde instanties afgesproken dat zij handelt
conform deze richtlijnen. De richtlijnen betreffen regels over de wijze
waarop onderzoeken moeten worden aangevraagd, klachtregels, afgifte- en
inzageplicht, hoe onderzoeken dienen te worden afgerond en andere
vormvoorschriften. De richtlijn dateert van 18 maart 1996. Bij de wederpartij
was deze al vanaf 1994 praktijk. De wederpartij valt voorts onder de
beroepscodes van de beroepsgroepen (NIP). De wederpartij is een particuliere
instelling. Zij is niet gehouden onderzoek te verrichten dat van haar door
justitiële instellingen wordt gevraagd.

3.6. Bij een onderzoek maakt de wederpartij gebruik van verschillende
gedragswetenschappelijke disciplines. Welke dat zijn, bepaalt de wederpartij
zelf. Het komt echter ook voor dat de aanvrager de wederpartij expliciet
verzoekt om bijvoorbeeld een psychiatrisch onderzoek van een van de betrokken
personen te verrichten of opmerkt dat de wederpartij, afhankelijk van de
bevindingen van het onderzoek, de noodzaak van een psychiatrisch onderzoek
aanwezig zal kunnen achten. Het feit dat een of meerdere personen al eerder
door eenzelfde discipline zijn onderzocht, behoeft daarvoor -in tegenstelling
met hetgeen verzoeker dienaangaande stelt- op zichzelf geen belemmering te
zijn.

De wederpartij heeft van het Gerechtshof het verzoek gekregen een onderzoek
te verrichten zoals onder 3.2. weergegeven. Mede op basis van die bevindingen
zou het Hof een beslissing nemen over de vraag of een omgangsregeling
vastgesteld diende te worden. De wederpartij had -anders dan verzoeker
kennelijk had begrepen- niet tot taak om een omgangsregeling te starten.
Artikel 1:377 van het Burgerlijk wetboek kent een aantal uitsluitingsgronden.
Gevraagd wordt te onderzoeken of van een uitsluitingsgrond sprake is. Is dat
niet het geval, dan heeft de betrokken ouder recht op omgang. De wederpartij
gaat er van uit dat de vraagstelling aan haar is besproken met de direct
betrokkenen. Zij stelt dat een onderzoek betreffende de relatie tussen de
vader en de kinderen -anders dan verzoeker meent- niet gebaseerd dient te
zijn op proefcontacten. Pas na afloop van het onderzoek kunnen er
proefcontacten zijn, tenzij de opdracht van het Gerechtshof anders luidt
danwel alle betrokkenen het eens zijn over proefcontacten in een eerder
stadium gedurende het onderzoek. De wederpartij stelt dat de vraag of er een
omgangsregeling dient te komen een juridische vraag is, welke dient te worden
beantwoord door het Hof en niet door haar. Zij heeft getracht dit verzoeker
duidelijk te maken.

3.7. De wederpartij stelt dat de telefonische druk van de kant van verzoeker
toenam. Er was sprake van een telefoonterreur waardoor de administratie van
de wederpartij stil werd gelegd. Het ging om 15 telefoontjes per dag. Bij de
wederpartij werkzame personen waren geschokt door de aard van de telefoontjes
van verzoeker. Het telefonisch contact van verzoeker op 1 april 1996 hield
het volgende in.
Verzoeker zei dat hij zijn ex-echtgenote zou “omleggen”, dat de psychiater
maar moest verklaren dat hij gek was. Hij zei de criminele organisaties in
Leiden in te schakelen om deze in contact te brengen met de wederpartij.
Indien de wederpartij oorlog zou willen, zou deze dat krijgen. Verzoeker
stelde alle medewerkers bij de wederpartij te zullen vervolgen en twee met
name genoemde dames het leven zuur te zullen maken. Dit alles zou volgens
verzoeker niet geschieden indien de wederpartij zou zorgen voor een
omgangsregeling tussen hem en zijn kinderen. Verzoeker zei dat de wederpartij
vieze spelletjes speelde en vroeg wanneer écht onderzoek werd gedaan. Hij
wilde een schriftelijke bevestiging dat zijn ex-echtgenote zich tot de
psychiater diende te wenden. Hij wilde hiervan het verslag ontvangen omdat
hij de wederpartij zei niet te vertrouwen. Als dit niet zou gebeuren, zou hij
op de melddag andere maatregelen nemen.
De wederpartij heeft slechts één keer eerder dan ingeval van verzoeker een
opdracht teruggegeven. Zij gaat hiertoe alleen over wanneer medewerkers
worden bedreigd. Vanwege de bedreigingen van verzoeker, zijn
diskwalificerende uitlatingen en de daardoor ontstane vertrouwensbreuk heeft
de wederpartij op 3 april 1996 het Gerechtshof laten weten het verzoek om een
onderzoek te verrichten terug te geven.

De wederpartij betwist vooringenomen te zijn geweest bij haar onderzoek of
verzoeker onder druk gezet te hebben om zijn medewerking aan psychiatrische
rapportage te verlenen. Het uitbrengen van inhoudelijke rapportage zou juist
in het belang van verzoeker zijn geweest. Van onderscheid als bedoeld in de
AWGB is dan ook geen sprake.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij, door de wijze waarop zij
uitvoering heeft gegeven aan haar onderzoek alsook door het niet voltooien
daarvan, jegens verzoeker onderscheid naar burgerlijke staat, geslacht en
levensovertuiging heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB bepaalt onder meer dat
onderscheid verboden is bij het aanbieden van diensten en bij het sluiten,
uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt door
instellingen die werkzaam zijn op het gebied van welzijn.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van burgerlijke staat, geslacht en levensovertuiging.

Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat,
geslacht en levensovertuiging is onderscheid, dat op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan burgerlijke staat, geslacht en
levensovertuiging direct onderscheid op een van die gronden tot gevolg heeft.

4.3. De Commissie onderzoekt allereerst de vraag of het handelen van de
wederpartij valt onder de reikwijdte van artikel 7 AWGB. Zij overweegt te
dien aanzien als volgt.

De wederpartij is een instelling die werkzaam is op het gebied van welzijn en
als zodanig kan vallen onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid,
onderdeel c, AWGB. Gelet op de onder 3.1. weergegeven statutaire doelstelling
van de wederpartij staat vast dat zij diensten verleent ten behoeve van
jongeren die te maken hebben met instanties in het kader van de vrijwillige
hulpverlening alsook dat zij dienstverlenend optreedt ten behoeve van
landelijke justitiële instanties.
Het feit dat haar werkzaamheden vrijwel geheel voortkomen uit verzoeken van
laatstgenoemde instanties doet niet af aan het feit dat de wederpartij een
particuliere instelling is, die niet gehouden is verzoeken van justitiële
instanties in te willigen (Zie voor de klacht van verzoeker tegen een andere
instantie die de rechter adviseerde inzake een omgangsregeling van verzoeker
met zijn kinderen: Commissie gelijke behandeling, 29 mei 1998, oordeel
98-61.). De wederpartij ontvangt een vergoeding van de opdrachtgever bij wie
zij haar onkosten declareert. Het feit dat ingeval van een verzoek van
justitiële instanties sprake is van een bij circulaire vastgesteld tarief
neemt niet weg dat het de wederpartij vrij staat om personen of instanties
die op haar aanbod wensen in te gaan, derhalve ook justitiële instanties, al
dan niet te accepteren als cliënt. Voorts stelt de Commissie vast dat de
wederpartij heeft aangegeven te handelen conform richtlijnen, bedoeld voor de
Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogdijinstellingen. Zij is daartoe
echter niet op enigerlei wijze -wettelijk of anderszins- verplicht.
Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat de wederpartij als
instelling van welzijn diensten aanbiedt zoals deelnemers aan het
maatschappelijk en economisch verkeer. Derhalve valt het handelen van de
wederpartij onder de reikwijdte van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB.

4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij, door het onderzoek niet te
voltooien en door de wijze waarop zij het onderzoek heeft uitgevoerd, jegens
verzoeker onderscheid heeft gemaakt op grond van levensovertuiging als
bedoeld in de AWGB, overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld (Zie Commissie gelijke
behandeling, 4 februari 1997, oordeel 97-15.) dat het bij een
levensovertuiging in de zin van de AWGB dient te gaan om een samenhangende
beschouwing over het leven, zoals bijvoorbeeld het geval is bij het humanisme
(Bijlagen Handelingen II, 1983-1984, 16 635, nr. 4.) of de antroposofie
(Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 7 april 1983,
AB 1983, 430.). Een samenhangende beschouwing over het leven is niet
hetzelfde als het huldigen van maatschappelijke opvattingen. Van een
levensovertuiging kan gesproken worden als deze overtuiging een min of meer
coherent stelsel van ideeën vormt waarbij het gaat om fundamentele
opvattingen over het menselijk bestaan. (Zie Commissie gelijke behandeling, 4
februari 1997, oordeel 97-15.)
Verzoeker voert aan dat zijn levensovertuiging inhoudt dat kinderen hun
biologische vader nooit ontnomen mogen worden. Dit betreft geen
levensovertuiging als hier omschreven. Van onderscheid op grond van
levensovertuiging kan dan ook geen sprake zijn.

4.5. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij, door het onderzoek niet te
voltooien, onderscheid op grond van geslacht en burgerlijke staat heeft
gemaakt jegens verzoeker als bedoeld in de AWGB, overweegt de Commissie als
volgt.

De wederpartij stelt dat de bedreigingen van verzoeker, zijn
diskwalificerende uitlatingen en de daardoor ontstane vertrouwensbreuk
aanleiding zijn geweest het Gerechtshof te berichten dat zij het gevraagde
onderzoek niet zou voltooien. Verzoeker heeft noch schriftelijk noch ter
zitting betwist dat van zijn kant sprake was van gedragingen zoals door de
wederpartij aangeduid. De Commissie overweegt dat deze gronden voor het
handelen van de wederpartij geen relatie hebben met het feit dat verzoeker
man is en gescheiden. Dit leidt tot de conclusie dat geen sprake is van
onderscheid op grond van geslacht en burgerlijke staat en dat de wederpartij
wat dit betreft niet in strijd heeft gehandeld met de AWGB.

4.6. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij, door de wijze waarop zij het
onderzoek heeft uitgevoerd, onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht,
overweegt de Commissie als volgt.

Verzoeker stelt dat de wederpartij onderscheid maakt door alleen hem aan een
psychiatrisch onderzoek te willen onderwerpen en niet zijn ex-echtgenote. De
Commissie constateert evenwel dat de wederpartij daarmee heeft gehandeld in
lijn met het verzoek aan haar van het Gerechtshof zoals weergegeven onder
3.2., waarin expliciet is gesteld dat wellicht -afhankelijk van de
bevindingen van de wederpartij- een psychiatrisch onderzoek van verzoeker
dient plaats te vinden en een psychiatrisch onderzoek van de moeder
vooralsnog niet nodig wordt geoordeeld. Op grond van de overgelegde stukken
en op grond van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht is de Commissie
niet gebleken dat daarbij het feit, dat verzoek een man is, op enigerlei
wijze een rol heeft gespeeld. Dit leidt tot de conclusie dat geen sprake is
van onderscheid op grond van geslacht. Derhalve heeft de wederpartij, door
alleen verzoeker aan een psychiatrisch onderzoek te willen onderwerpen, niet
in strijd gehandeld met de AWGB.

Verzoeker stelt tevens dat de wederpartij onderscheid maakt door niet meteen
proefcontacten en een omgangsregeling tot stand te brengen dan wel deze aan
het Gerechtshof voor te leggen. De Commissie stelt vast dat het niet aan de
wederpartij is om een omgangsregeling vast te stellen. Gelet op het verzoek
van het Gerechtshof aan de wederpartij is het evenmin haar taak
proefcontacten tot stand te brengen. Van een situatie waarin -zoals de
wederpartij schetst- zij wel proefcontacten tot stand kan brengen, namelijk
indien daartoe een verzoek ligt van het Gerechtshof of alle betrokkenen het
daarover eens zijn, is in deze zaak geen sprake. Nu het tot stand brengen van
proefcontacten en een omgangsregeling danwel het doen van voorstellen
daarvoor geen onderdeel vormen van de overeenkomst van de wederpartij het
Gerechtshof, kan geen sprake zijn van onderscheid jegens verzoeker bij de
uitvoering van deze overeenkomst. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij, door het niet tot stand brengen van proefcontacten en een
omgangsregeling, niet in strijd heeft gehandeld met de AWGB.

Verzoeker stelt tot slot dat de wederpartij bij de wijze van uitvoering van
het onderzoek onderscheid maakt op grond van geslacht door een aantal
rapportages links te laten liggen. Verzoeker heeft echter naar het oordeel
van de Commissie niet aannemelijk kunnen maken dat -indien zijn stelling
omtrent dit handelen van de wederpartij al juist zou zijn- zijn geslacht
daarbij doorslaggevend was dan wel daarbij mede een rol heeft gespeeld. Wat
dit betreft is de Commissie derhalve van oordeel dat geen sprake is van
onderscheid op grond van geslacht zoals bedoeld in de AWGB.

4.7. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij, door de wijze waarop zij het
onderzoek heeft uitgevoerd, onderscheid heeft gemaakt op grond van
burgerlijke staat, overweegt de Commissie als volgt.

Ten tijde van het handelen van de wederpartij waren verzoeker en zijn
ex-echtgenote gescheiden. De klacht van verzoeker richt zich tegen het
verschil in behandeling dat de wederpartij naar zijn mening maakt tussen
hemzelf en zijn ex-echtgenote. Nu beiden gescheiden zijn kan geen sprake zijn
van een verschil in behandeling op grond van burgerlijke staat tussen
verzoeker en zijn ex-echtgenote. De wederpartij heeft derhalve ook wat dit
punt betreft niet gehandeld in strijd met de AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het (….) te Leiden jegens de
heer drs. (….) te Nieuwegein geen onderscheid heeft gemaakt op grond van
burgerlijke staat, geslacht of levensovertuiging als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve
niet in strijd heeft gehandeld met genoemde wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)