Instantie
Rechtbank Haarlem
Samenvatting
Vader pleegt ontucht met zijn dochter vanaf haar dertiende/veertiende jaar.
Vlak voor haar achttiende verjaardag – omstreeks 1980 – is zij door haar
vader verkracht. Vanaf september 1992 is de vrouw in therapie. Voor die tijd
heeft de vrouw uit angst voor haar vader de gebeurtenis verborgen gehouden en
weggestopt. Zij kon dat niet meer op het moment dat haar zuster haar vertelde
dat zij ook door haar vader seksueel was misbruikt. Zij vordert veroordeling
tot betaling van ƒ 45.000 immateriële schadevergoeding en ƒ 1046,66 materiële
schadevergoeding. De vader betwist onrechtmatig gehandeld te hebben, omdat de
geslachtsgemeenschap op vrijwillige basis heeft plaatsgehad. Voorts betwist
hij de overige ontuchtige handelingen en stelt hij dat de vordering is
verjaard. Tevens bestrijdt hij het verband tussen de gebeurtenis in 1980 en
de schade, alsmede de hoogte van de schade.
De rechtbank verwerpt zijn beroep op verjaring. Een redelijke uitleg van art.
3:310 BW (oud) brengt met zich dat aan de eis van bekendheid met de schade
pas is voldaan als de benadeelde in staat is te beseffen dat het aangedane
leed grondslag kan vormen voor een schadevergoeding en zijn/haar handelingen
dienovereenkomstig kan bepalen. Het door de vader erkende geval van
geslachtsgemeenschap met de dochter levert een onrechtmatige daad op. Het
onrechtmatige karakter van zijn handelen wordt niet weggenomen door de door
hem gestelde vrijwilligheid aan de kant van de dochter. Dwang of enige andere
vorm van vrijwilligheid is geen bestanddeel van art. 249 Sr. De rechtbank
overweegt dat de door de vader gestelde vrijwilligheid aan de kant van de
dochter niet kan worden aangenomen. In een situatie, waarin de vader seksueel
contact heeft met zijn kind moet misbruik van gezag door de ouder en
onvrijwilligheid aan de zijde van het kind worden verondersteld. De rechtbank
veroordeelt de vader om aan de dochter te betalen een bedrag van ƒ 6.046,66.
Volledige tekst
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende door de
partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
– de dagvaarding van 28 juni 1993;
– de conclusie van eis tevens akte overlegging producties met producties;
– de conclusie van antwoord met een productie;
– de conclusie van repliek tevens akte vermindering eis met producties;
– de conclusie van dupliek met producties;
– de antwoordakte.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
betwist en/of op grond van de in zoverre onweersproken inhoud van overgelegde
productie, staat in dit geding het volgende vast:
a. Eiseres, geboren op 5 juli 1962, is een dochter van gedaagde.
b. Vlak voor de achttiende verjaardag van eiseres- derhalve in of omstreeks
juni 1980 heeft gedaagde sexuele gemeenschap met eiseres gehad.
c. Vanaf september 1992 is eiseres in therapie bij de RIAGG. Voordien heeft
eiseres de kwestie verborgen gehouden en weggestopt uit angst voor gedaagde,
voor de schaamte en voor het ongeloof. Eiseres slaagde daarin niet langer
toen haar zuster J. Haar vertelde dat zij door gedaagde sequeel was
misbruikt.
d. Op 11 november 1992 heeft eiseres aangifte gedaan van verkrachting en het
plegen van ontucht handelingen door gedaagde.
3. De vordering
3.1. Eiseres vordert na vermindering van eis dat de rechtbank, bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal veroordelen tot betaling van ƒ 45.000
terzake van immateriële schadevergoeding- en ƒ 1046,66 terzake van materiële
schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen
vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening, met veroordeling van
gedaagde in de proceskosten.
3.2. Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagde vanaf haar
dertiende of veertiende jaar ontuchtige handelingen met haar pleegde en dat
gedaagde haar omstreeks juni 1980 eenmaal heeft verkracht. Eiseres stelt
gedaagde aansprakelijk voor de als gevolg van zijn onrechtmatig handelen door
eiseres geleden schade.
4. Het verweer
4.1. Gedaagde stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de
vordering van eiseres is verjaard.
4.2. Gedaagde betwist voorts onrechtmatig te hebben gehandeld, nu de
geslachtsgemeenschap tussen hem en eiseres op vrijwillige basis heeft
plaatsgehad. Gedaagde betwist overigens ontuchtige handelingen met eiseres te
hebben gepleegd.
4.3. Gedaagde bestrijdt het oorzakelijk verband tussen de gebeurtenis in 1980
en de schade, alsmede de hoogte van de vordering en stelt tenslotte dat hij
financieel onvermogend is en om die reden niet in staat is enige
schadevergoeding te betalen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Het beroep op verjaring, dat moet worden beoordeeld aan de hand van
art.3:310 BW (oud), zoals dit luidde voor de wet van de 7 juli 1994, faalt,
ongeacht de vraag of gedaagde de in dit geding door partijen besproken brief
van eiseres aan gedaagde d.d. 28 december 1992 nog in 1992 heeft ontvangen.
Daartoe is het volgende redengevend.
5.2. Kenmerk van de door eiseres gestelde onrechtmatige daad van gedaagde is
dat er bij het slachtoffer van incest bijna steeds sprake is van een
langdurig verwerkingsproces. Gedurende dat proces moet de benadeelde in het
algemeen niet in staat worden geacht een weloverwogen beslissing te nemen
over het al dan niet vragen van schadevergoeding. Die beslissing kan ook
niet- gedurende de minderjarigheid- aan de wettelijke vertegenwoordiger van
de benadeelde worden overgelaten. In verband daarmee brengt een redelijk
uitleg van art. 3:310 BW (oud) met zich dat aan de eis van bekendheid met de
schade pas is voldaan als de benadeelde in staat is te beseffen dat het
aangedane leed grondslag kan vormen voor een schadevordering en zijn/haar
handelingen dienovereenkomstig kan bepalen.
5.3. Daarvan is in het geval van eiseres -blijkens hetgeen onder 2 sub c en d
als vaststaand is aangenomen-kennelijk eerst sprake vanaf het jaar 1992, toen
zij er niet langer in slaagde de problematiek te verdringen, zich onder
behandeling steldeen de gebeurtenissen naar buiten bracht.
5.4. Gedaagde heeft nog aangevoerd dat de onder 5.2. weergegeven
uitgangspunten in deze zaak niet van toepassing zijn, omdat deze slechts
zouden gelden in het geval van jarenlange incestueuze relaties. Dit standpunt
kan niet als juist worden aanvaard. Niet de duur van het onrechtmatig
handelen is bepalend, doch de vraag, op welk moment de benadeelde zich
realiseert dat (i.c.) zij aanspraak kan maken op vergoeding van schade.
5.5.Naast het vaststaande geval van gemeenschap heeft de eiseres gerept van
meerdere ontucht handelingen vanaf haar dertiende jaar, niet bestaande in
gemeenschap. Wat deze laatste handelingen betreft: deze zijn in het
gedingstukken door eiseres niet nader feitelijk onderbouwd noch
gespecificeerd te bewijzen aangeboden, zodat de rechtbank daaraan zal
voorbijgaan.
5.6. Het door gedaagde erkende geval van geslachtsgemeenschap met eiseres
levert een onrechtmatige daad op. Deze gemeenschap is in strijd met het
bepaalde in art. 249 Wetboek van Strafrecht. Anders dan gedaagde meent, wordt
het onrechtmatig karakter van zijn handelen niet weggenomen door de door hem
gestelde vrijwilligheid aan de zijde van eiseres. Dwang of enige andere vorm
van onwilligheid is geen bestanddeel van art.249 Sr.
5.7. In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank nog- dit in
verband met de hoogte van de schadevergoeding- dat de door gedaagde gestelde
vrijwilligheid aan de zijde van eiseres niet kan worden aangenomen. In een
situatie, waarin de vader sequeel contact heeft met zijn kind moet misbruik
van gezag door de ouder en onvrijwilligheid aan de zijde van het kind worden
verondersteld. Het is daarmee aan de ouder die zich op de instemming en
vrijwilligheid van het kind wil beroepen deugdelijk te stellen en zo nodig te
bewijzen dat er van zodanige toestemming sprake was. Daarvan is geen sprake.
Gedaagde heeft in dit verband niet meer gesteld dan dat eiseres vrijwillig is
ingegaan op zijn uitnodiging om sexueel contact met hem te hebben. In zijn
verklaring bij de politie – waarop gedaagde zich ook in dit geding beroept-
zegt gedaagde: “we gingen gewoon samen naar boven”. Gedaagde verzuimt aldus
deugdelijk te onderbouwen, hoe verklaarbaar zou zijn dat zijn dochter op
eerste uitnodiging van haar vader om geslachtsgemeenschap te hebben daarmee
direct instemt en daartoe direct geheel eigener beweging met de vader naar
haar slaapkamer gaat, hetgeen op het eerste gezicht uiterst ongeloofwaardig
is. Deze stelling dient dan ook als niet onderbouwd te worden verworpen.
5.8. Nadat eiseres bij conclusie van repliek haar schade nader had onderbouwd
en nader was ingegaan op het causaal verband tussen de incest en haar schade,
heeft gedaagde bij conclusie van dupliek volstaan het causaal verband te
betwisten zonder enige feitelijke onderbouwing. Mede gelet op het feit dat
het een feit van algemene bekendheid is dat incest in vele zo niet de meeste
gevallen tot psychisch letsel leidt en het feit dat gedaagde met geen woord
de brief van de Riagg d.d. 3 mei 1994 heeft betwist, worden zijn betwisting
van het causaal verband verworpen.
5.9. Met betrekking tot de schade geldt dat de materiele schade door gedaagde
niet langer is betwist en dus voor toewijzing vatbaar is. Wat de immateriële
schadevergoeding betreft kan van het volgende -als door de eiseres gesteld en
door gedaagde niet of niet gemotiveerd betwist- worden uitgegaan:
– het gaat om een geval van geslachtsgemeenschap dat zich heeft voorgedaan
toen eiseres bijna meerderjarig was, waarbij gedaagde gebruik heeft gemaakt
van zijn ouderlijke machtspositie;
– eiseres is daarna en voorts bij het uitkomen daarvan (1992) in een diepe
depressie geraakt met alle nadelige gevolgen voor haar en haar gezin van
dien;
– eiseres is sedert september 1992 in individuele therapie bij de Riagg en
volgende van september 1993 tot juni 1994 groepstherapie voor
incestslachtoffers;
– de Riagg kan geen duidelijke inschatting van de prognose geven, maar wijst
op het diepgaande en langdurig karakter van een incesttrauma;
– eiseres heeft jarenlang het geheim van de incest meegedragen met alle
spanningen van dien, leidend tot hoofdpijnklachten, poging tot zelfdoding en
het moeten opgeven van haar werk.
In aanmerking moet worden genomen dat de vergoeding van immateriële schade
nooit tot volledige genoegdoening kan leiden. Het gaat in zaken als deze om
door gedaagde te brengen financieel offer, als bijdrage ter gedeeltelijke
vergoeding van het door hem aan eiseres aangedane leed. Er bestaat nu eenmaal
geen maatstaaf, waarmee het door gedaagde aan eiseres toegebrachte directe en
indirecte (de gehele gezins-en familieproblematiek) leed in geld kan worden
uitgedrukt. Aldus beschouwd vindt de rechtbank aanleiding de immateriële
schadevergoeding te bepalen op ƒ 5.000.
5.10. Gedaagde heeft verzocht om machtiging en daarbij gewezen op zijn
beperkte financiële mogelijkheden. Dit beroep wordt niet gehonoreerd. In 1992
is gedaagde over een kapitaal komen te beschikken als gevolg van de verkoop
van zijn huis. Het vrijgekomen geld had gedaagde reeds toen kunnen gebruiken
om door een gift aan zijn dochter te trachten iets goed te maken van hetgeen
door hem was aangericht. Gedaagde heeft ervoor gekozen het geld onder meer te
besteden voor een kostbare vakantie voor zichzelf. Van machtiging der
schadevergoeding kan om deze reden geen sprake meer zijn.
5.11. De slotsom luidt dat de vordering toewijsbaar is tot het bedrag van ƒ
6.046,66. Als de in essentie in het ongelijk te stellen partij zal gedaagde
worden verwezen in de kosten van het geding.
6. Beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde tegen bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het
bedrag van ƒ 6.046,66, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van 28
juni 1993 tot de dag der voldoening verwijst gedaagde in de kosten van dir
geding, aan de zijde van eiseres tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 877,67
aan verschotten en ƒ 1.460,00 aan procureurssalaris en veroordeelt gedaagde
om deze kosten ingevolge het bepaalde in art. 57 Rv aan de griffier van deze
rechtbank te voldoen.
Verklaart dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mr Bakker