Instantie: Staatssecretaris van Justitie, 23 april 1998

Instantie

Staatssecretaris van Justitie

Samenvatting


De vrouw is binnen de termijn gescheiden. Tijdens haar huwelijk is zij
ernstig mishandeld. Zij heeft een dochtertje met de Nederlandse
nationaliteit. De vader van de vrouw, woonachtig in Marokko heeft laten weten
dat de vrouw zelf mag terugkomen maar dan zonder haar dochtertje. Haar
bezwaar wordt gegrond verklaard. Aan haar wordt een vergunning verleend op
grond van de klemmende redenen van humanitaire aard.

Volledige tekst

Beschikking 24 september 1997

Op 2 juli 1997 heeft de vreemdelinge, van Marokkaanse nationaliteit (…)
geboren op 6 juli 1971, zich aangemeld bij de Korpschef van politieregio
Amsterdam-Amstelland en aldaar een aanvraag om een vergunning tot verblijf
ingediend met als doel “humanitaire redenen”.

Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet kan een vergunning
tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden.

Betrokkene is op 25 april Nederland ingereisd in het bezit van een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven in verband met het haar op 13
augustus 1993 te Tanger gesloten huwelijk met de Nederlander (…).
Betrokkene heeft zich op 25 april 1994 aangemeld bij de korpschef van
Amsterdam en aldaar heeft zij een verzoek om verlening van een vergunning tot
verblijf met als doel “verblijf bij Nederlandse echtgenoot”, welke vergunning
haar werd verleend, laatstelijk verlengd tot 25 april 1996.

Volgens het terzake gevoerde beleid wordt het verzoek om verlenging van de
geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf niet afgewezen op de enkele
grond dat het verzoek te laat is ingediend, indien – voor zover hier van
belang – daarbij een termijn van zes maanden niet is overschreden. Is de
geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf inmiddels langer verstreken
zonder dat de vreemdeling aannemelijk kan maken dat deze overschrijding
verschoonbaar is, dan dient het verzoek te worden getoetst aan de voorwaarden
voor eerste toelating van vreemdelingen tot Nederland.

Betrokkene heeft zich eerst op 2 juli 1997 aangemeld bij de korpschef van
Amsterdam ter verkrijging van een verblijfstitel, zodat bovenbedoelde termijn
van zes maanden ruimschoots is overschreden. Betrokkene heeft geen afdoende
en bevredigende verklaring voor deze termijnoverschrijding gegeven.

Betrokkene heeft geen redenen aangevoerd waarom zij haar vergunning niet
tijdig heeft verlengd. Slechts is gebleken dat de echtgenoot van betrokkene
haar op 6 mei 1996 heeft afgemeld bij de Dienst Vreemdelingenpolitie te
Amsterdam als vertrokken naar Marokko. Betrokkene heeft slechts aangetoond
dat zij vanaf 1996 wel in Nederland heeft verbleven. Echter, deze gegevens
brengen niet met zich mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar zou
zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene op 20 juni 1996 bij het
Consultatieburo van de GG & GD is geweest en aldaar onder andere is gesproken
over de mogelijkheid naar een blijf van mijn lijf huis te gaan vanwege
problemen tussen betrokkene en haar echtgenoot. Dat betrokkene wel
zelfstandig naar het consultatieburo mocht gaan van haar echtgenoot brengt op
zichze1f met zich mee dat zij zich ook kon melden bij de Dienst
Vreemdelingenpolitie ter verlenging van haar verblijfsvergunning. Dat haar
echtgenoot haar paspoort en verblijfsdocument heeft ingenomen vormt evenmin
een reden om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

Mitsdien dient de onderhavige aanvraag te worden getoetst aan de voorwaarden
voor eerste toelating van vreemdelingen tot Nederland.

Betrokkene behoort tot de categorie vreemdelingen die, om voor een verblijf
van langer dan drie maanden hier te lande in aanmerking te kunnen komen, bij
binnenkomst in Nederland in het bezit moet zijn van een geldige machtiging
tot voorlopig verblijf, die moet worden aangevraagd bij een Nederlandse
diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland, waar ook de
beslissing moet worden afgewacht.

Aan deze in het algemeen belang gestelde regel is in dit geval niet voldaan.

Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet kan een vergunning
tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden.

Nederland is een dichtbevolkt land en in verband met de daaruit
voortvloeiende problemen, zoals gelegen in de bevolking- en
werkgelegenheidssituatie, wordt bij de toepassing van voornoemde bepaling een
restrictief toelatingsbeleid gevoerd.
Dit houdt in dat vreemdelingen -afgezien van verplichtingen voortvloeiend uit
internationale overeenkomsten- alleen dan in Nederland kunnen worden
toegelaten op grond van een vergunning tot verblijf, indien met hun verblijf
een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, of indien er sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard.

Niet is gebleken dat aan betrokkene op grond van enige beleidsregel een
vergunning tot verblijf behoort te worden verleend.

Mitsdien kan aan betrokkene een vergunning tot verblijf op basis van het
terzake gevoerde beleid worden geweigerd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond
waarvan betrokkene om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou
moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.

De stelling van betrokkene dat zij door haar echtgenoot is mishandeld levert
geen grond op om betrokkene om die reden verblijf hier te lande toe te staan,
hoe erg mishandeling op zichzelf ook is.

Niet is aannemelijk geworden dat betrokkene zodanig is geïntegreerd in de
Nederlandse samenleving en de Marokkaanse samenleving zozeer is ontwend dat
haar terugkeer naar het land van herkomst niet kan worden verlangd. Daarbij
is nog in aanmerking genomen dat betrokkene naar gesteld geen kennissen of
familieleden in Nederland heeft. Voorts is aannemelijk dat er nog
familieleden van betrokkene in het land van herkomst aanwezig zijn, zodat zij
bij terugkeer niet geheel van sociaal- of maatschappelijk contact verstoken
zal zijn.

Voorzover de situatie voor betrokkene in het land van herkomst minder
rooskleurig is dan in Nederland is dat geen reden om in afwijking van het
beleid verblijf toe te staan. Betrokkene verschilt daarin niet van vele van
haar landgenoten aan wie evenmin om die reden verblijf wordt toegestaan.

De weigering om aan betrokkene voortgezet verblijf hier te lande toe te staan
betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

In dit geval is immers geen sprake van familie- of gezinsleven als hiervoor
bedoeld, tussen betrokkene en haar echtgenoot, aangezien geen sprake meer is
van een feitelijke band tussen betrokkene en haar echtgenoot. Gebleken is dat
de relatie feitelijk is ontwricht.
De weigering om aan betrokkene voortgezet verblijf hier te lande toe te staan
betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Indien echter moet worden aangenomen dat in dit geval sprake is van inmenging
in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als hiervoor
bedoeld, te weten tussen betrokkene en haar kind, is deze inmenging
gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland, welk
belang wordt bedoeld in het tweede lid van voornoemde Verdragsbepaling.

Tegenover vorenbedoeld – algemeen – belang staat het persoonlijk belang van
betrokkene, dat is gediend met het hier te lande onderhouden van het familie-
of gezinsleven met haar kind.
Afweging van die belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat in
redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend.

Daarbij is het volgende in aanmerking genomen:
Niet is gebleken dat betrokkene beschikt over voldoende zelfstandige middelen
van bestaan. Voorts is niet gebleken dat er contact is tussen de vader en het
kind. Evenmin is gebleken dat de echtgenoot van betrokkene een bijdrage
levert in de kosten en de opvoeding van dit kind.

Weliswaar bezit het kind van betrokkene de Nederlandse nationaliteit, doch,
gelet op de zeer jeugdige leeftijd van het kind en op hetgeen hiervoor is
overwogen, kan van dit kind gevergd worden de vreemdeling te volgen.

Op grond van het bovenstaande kan een vergunning tot verblijf worden
geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden.

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene wet
bestuursrecht;

Besluit:

de aanvraag niet in te willigen.

Beschikking 23 april 1998

0p 29 september 1997 is namens X van Marokkaanse nationaliteit, geboren op 6
juli1971, verder te noemen betrokkene, een bezwaarschrift ingediend, gericht
tegen de beschikking van 4 september 1997, waarbij een aanvraag om een
vergunning tot verblijf niet is ingewilligd.

De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming betrokken.

Hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd wordt hierbij als ingelast
beschouwd.

Betrokkene is op 10 december 1997 gehoord door een ambtelijke commissie. Dit
gehoor, waarvan een verslag is opgemaakt, is eveneens betrokken in de
besluitvorming.

Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding aan
betrokkene verblijf in Nederland toe te staan.

Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet en de Algemene wet
bestuursrecht;

Besluit:
1. het bezwaar gegrond te verklaren;
2. aan betrokkene een vergunning tot verblijf te verlenen, met ingang van 2
juli 1997 geldig tot 2 juli 1998;
3. de vergunning te verlenen onder de beperking ‘klemmende redenen van
humanitaire aard’.
4. aan de vergunning het voorschrift te verbinden data betrokkene bij de
korpschef aantoont voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten, met
inbegrip van de kosten verbonden aan de opnamen en verpleging in een
sanatorium of psychiatrische inrichting.

Rechters