Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 23 februari 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Verzoekster ontvangt een ABW-uitkering, die wordt gekort wegens ontvangen
kinderalimentatie. Zij vordert bij wijze van voorlopige voorziening
stopzetting van deze korting, omdat tot op heden geen kinderalimentatie is
betaald. De president van de rechtbank oordeelt dat de beslissing om
desalniettemin de uitkering te korten onvoldoende is gemotiveerd. Tevens
ontbreekt een wettelijke basis. Verzoekster kan niet gedwongen worden de
alimentatie te incasseren via het LBIO, nu zij inmiddels zelf een deurwaarder
heeft ingeschakeld hiervoor.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Verzoekster ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet naar de
norm voor een alleenstaande ouder. Bij beschikking van 14 januari 1998 is
verzoekster kenbaar gemaakt dat met ingang van 1 januari 1998 een korting van
ƒ 511,50 per maand op deze uitkering plaatsvindt in verband met
kinderalimentatie.
Tegen dit besluit is namens verzoekster op 28 januari 1998 bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van gelijke datum is namens verzoekster aan de president
verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat
bovenvermelde korting met onmiddellijke ingang ongedaan wordt gemaakt.

Het verzoek is op 17 februari 1998 behandeld ter zitting, waartoe partijen
zijn opgeroepen. Verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar
gemachtigde. Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten
vertegenwoordigen.

II. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit
bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in
de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover
deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt
beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend
voor de beslissing in die procedure.

Aangezien tegen verweerders besluit van 14 januari 1998 tijdig bezwaar is
gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd is en ook
overigens geen belemmeringen bestaan, kan verzoekster in haar verzoek worden
ontvangen.

Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige voorziening moet
worden getroffen, overweegt de president het volgende.

In artikel 7, eerste lid, van de Abw is bepaald dat iedere Nederlander die
hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat
hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien het recht heeft op bijstand van overheidswege. Ingevolge
het eerste lid van artikel 13 van de Abw stemmen burgemeester en wethouders
de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden,
mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon. Artikel 42 van de Abw
bepaalt voorts dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en
inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of
redelijkerwijs kan beschikken.

Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan het volgende worden
ontleend.

Verzoekster is met ingang van 30 mei 1995 een bijstandsuitkering toegekend in
verband met een lopende echtscheidingsprocedure. Het echtscheidingsvonnis is
op 11 december 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Een verzoek om kinderalimentatie is afgewezen omdat de gewezen echtgenoot de
hypotheeklasten van de echtelijke woning betaalde. Omdat de
hypotheekverplichtingen inmiddels zouden zijn vervallen is namens verzoekster
op 5 augustus 1997 bij de rechtbank een verzoekschrift tot vaststelling van
kinderalimentatie ingediend. Bij beschikking van 4 november 1997 heeft de
rechtbank bepaald dat de ex-echtgenoot van verzoekster met ingang van 7
augustus 1997 met een bedrag van ƒ 250 per maand per kind dient bij te
dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de bij verzoekster
verblijvende kinderen. Op 10 november 1997 is P.J. van Gompel,
gerechtsdeurwaarder te Eindhoven verzocht om de alimentatiebeschikking te
betekenen en voor incasso zorg te dragen. Voornoemde gerechtsdeurwaarder
heeft, blijkens het schrijven van 6 respectievelijk 12 januari 1998 aan de
gemachtigde van verzoekster, inlichtingen ingewonnen bij het GAK, de Sociale
Dienst van de gemeente Eindhoven en het arbeidsbureau te Eindhoven teneinde
te achterhalen of de ex-echtgenoot arbeid in loondienst verricht en welke
inkomsten hij hieruit ontvangt. Het onderzoek van de deurwaarder heeft echter
tot op heden niets opgeleverd. De gemachtigde van verzoekster heeft bij
schrijven van 23 januari 1998 inlichtingen aan de deurwaarder verstrekt
omtrent de mogelijke werkgever van de ex-echtgenoot. Zij heeft daarbij
aangegeven dat indien ook een onderzoek naar deze werkgever geen resultaten
oplevert, verzoekster akkoord gaat met het opvragen van een verhaalsrapport.

De president stelt voorop dat het bestreden besluit noch de onderliggende
stukken ook maar enige duidelijkheid verschaffen op welke grond met ingang
van 1 januari 1998 een bedrag van ƒ 511,50 per maand op de lopende
bijstandsuitkering van verzoekster in mindering wordt gebracht. De enkele
toevoeging ‘in verband met kinderalimentatie” biedt die duidelijkheid evenmin
nu verzoekster weliswaar via tussenkomst van de deurwaarder pogingen heeft
gedaan bovenvermelde alimentatiebeschikking te executeren maar dit tot op
heden zonder resultaat is gebleven. Vast staat dat verzoekster thans nog
steeds geen kinderalimentatie van haar gewezen echtgenoot heeft ontvangen.
Aan het primaire besluit van 14 januari 1998 kleeft derhalve een ernstig
motiveringsgebrek, zodat het reeds om die reden voor herziening in aanmerking
komt.

De president stelt voorts vast dat, nu verzoekster de facto niet beschikt
over middelen in de vorm van kinderalimentatie en daarover voorlopig evenmin
redelijkerwijs kan beschikken, voor een korting van een bedrag ad ƒ 511,50
per maand een wettelijke basis ontbreekt.

Ter zitting is namens verweerder weliswaar gesteld dat verweerders Dienst
SZ&W als uitgangspunt hanteert dat iedere bijstandsgerechtigde ter inning van
toegewezen kinderalimentatie het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
te Gouda (hierna: LBIO) dient in te schakelen. Met het LBIO zijn afspraken
gemaakt dat via hen geïnde alimentatie rechtstreeks aan de Dienst SZ&W wordt
overgemaakt. Aldus wordt tevens bereikt dat deze Dienst een beter overzicht
heeft van de betaalde alimentatie. Zodra het LBIO is ingeschakeld wordt een
ingevoerde alimentatiekorting stopgezet. Naar het oordeel van de president
kan deze werkwijze, welke volgens verweerders gemachtigde overigens niet in
een beleidsregel is neergelegd, de toegepaste korting echter evenmin
rechtvaardigen. Nog afgezien van het feit dat verzoekster c.q. haar
gemachtigde kennelijk eerst tijdens de bezwarenprocedure van de betreffende
werkwijze en de daaruit voor verzoekster voortvloeiende verplichtingen in
kennis is gesteld, kan verzoekster thans niet meer in redelijkheid verplicht
worden de door verweerder voorgestane procedure via het
BIO alsnog te volgen. De president neemt daarbij in overweging dat
verzoekster op 5 augustus 1997 op eigen initiatief, en derhalve niet op
aandringen van verweerder, een kinderalimentatie-procedure heeft aangespannen
en na verkrijging van de alimentatiebeschikking getracht heeft deze via de
deurwaarder te effectueren. Niet gezegd kan worden dat verzoekster niet
datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar vermogen lag om de
kinderalimentatie te verkrijgen. Nu verzoekster voor deze – in het kader van
een dergelijke procedure geenszins ongebruikelijke – weg heeft gekozen, dient
verweerder dit te respecteren en gaat het bepaald te ver van verzoekster, op
straffe van korting van de toegewezen kinderalimentatie, te vergen alsnog een
andere weg te volgen welke verweerder om voornamelijk administratieve redenen
verkieslijker acht. Dit klemt temeer waar verweerder er zelf kennelijk tot op
heden van heeft afgezien verhaal te nemen
op de alimentatieplichtige man. Overigens is niet zonder meer duidelijk dat
een landelijk opererend bureau dat in Gouda is gevestigd beter is toegerust
c.q. betere resultaten boekt dan een lokale deurwaarder die als regel beter
op de hoogte zal zijn van de plaatselijke/regionale situatie van de
alimentatieplichtige.

Gelet op een en ander bestaat er een zeer gerede kans dat het bestreden
besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Aangezien voorts
voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster door de betreffende
alimentatiekorting in een financiële noodsituatie is komen te verkeren, komt
het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor toewijzing in
aanmerking als na te melden.

De president acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75
van de Awb en het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht te
veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, begroot op fl.
1.420, wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand.

Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het door verzoekster gestorte
griffierecht wordt vergoed.

Mitsdien wordt als volgt beslist.

III. Beslissing

De president,

I. Schorst het bestreden besluit van 14 januari 1998, met dien verstande dat
het verweerder wordt verboden met ingang van de maand februari 1998 een
korting uit hoofde van kinderalimentatie op de lopende bijstandsuitkering toe
te passen zonder dat verzoekster daadwerkelijk inkomsten uit
kinderalimentatie heeft ontvangen;
II. Bepaalt dat verweerder binnen vier weken na dagtekening van deze
uitspraak een beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen;
III. Veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten,
vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.420, te betalen door de gemeente
Eindhoven en te voldoen aan de griffier;
IV. Gelast de gemeente Eindhoven het door verzoekster betaalde griffierecht
ad ƒ 55 aan haar te vergoeden.

Rechters

Mr. Roelofs