Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Verdachte wordt veroordeeld wegens mishandeling en oplichting. De rechter
wijst de civiele vordering van ƒ 30.840 terzake de oplichting toe. Het
gevorderde voorschot voor vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen,
nu deze niet van eenvoudige aard is.
Volledige tekst
Tegenspraak
Kwalificatie:
T.a.v. feit 1:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2:
mishandeling, meermalen gepleegd
Gepleegd:
T.a.v. feit 1:
in de periode van 1 januari 1997 tot en met 22 mei 1997
T.a.v. feit 2:
in de periode van 1 maart 1997 tot en met 21 mei 1997
Toegepaste artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 24c, 36f, 47, 57, 300, 326
Beslissing:
T.a.v. feit 1, feit 2:
Gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek overeenkomstig art. 27
Wetboek van Strafrecht
T.a.v. feit 1:
Toewijzing van de civiele vordering van ƒ 30940,00
Veroordeelt de verdachte – samen met zijn mededader M.M.J. t. H. of, wanneer
die mededader niet betaalt, alleen – tegen kwijting aan M.W.J. G., wonende te
Utrecht, te betalen ƒ 30.840 (zegge dertigduizendachthonderdveertig gulden).
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij
gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk nu de
vordering voor dat gedeelte niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent
voor behandeling in het strafgeding. Bepaalt dat de vordering – voorzover die
niet is toegewezen – slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke
rechter.
T.a.v. feit 1:
Maatregel van schadevergoeding van ƒ 15.420,00 subsidiair 110 dagen
hechtenis. Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van
het slachtoffer H.W.J. G. te betalen ƒ 15.420 (zegge
vijftienduizendvierhonderdtwintig gulden) bij gebreke van volledige betaling
en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 110 dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor
opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting
tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 15.420 ten behoeve van het
slachtoffer M.W.J. G., daarmee de verplichting van verdachte om aan de
benadeelde partij een bedrag van ƒ 15.420 te betalen komt te vervallen (zulks
vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte aan de benadeelde partij een
bedrag van ƒ 15.420 heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan
de Staat van een bedrag van ƒ 15.420 ten behoeve van het slachtoffer komt te
vervallen).
Rechters
Mr. Janse de Jonge