Instantie: Commissie gelijke behandeling, 18 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man werkt in deeltijd. Deeltijdwerkers betalen op grond van de eigen
bijdrage regeling voor het privé-gebruik van dienstauto’s, voor elke 5%
dat men minder dan 100% werkt, 12,5% meer eigen bijdrage. De man is van
mening dat hiermee onderscheid naar arbeidsduur wordt gemaakt, omdat van
deeltijdwerkers in verhouding een hogere eigen bijdrage wordt verlangd.
Het bedrijf waar de man werkt stelt dat de eigen bijdrage naar rato van
de omvang van de arbeidsduur wordt vastgesteld en dat dit in overeenstemming
met de WOA is.
Hoewel in dit geval moeilijk een exacte maatstaf kan worden vastgesteld,
is de Commissie van oordeel dat de betreffende arbeidsvoorwaarde naar rato
is vastgesteld. De dienstauto moet worden gezien als een vorm van beloning
onder andere vanwege de koppeling van de toekenning van een dienstauto
(als beloning) aan een bepaald functieniveau. Bij beloningsaspecten geldt
als uitgangspunt dat deze tenminste naar rato van het dienstverband dienen
te worden toegekend. De eigen bijdrage-regeling is in overeenstemming met
de WOA. Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 12 februari 1997 verzocht de heer (….) te Delft (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of
(….) te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid maakt
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Op grond van de regeling betreffende de eigen bijdrage voor het privé-gebruik
van dienstauto’s betaalt een werknemer voor iedere 5% dat deze minder dan
100% werkt, 12,5% meer eigen bijdrage. Verzoeker werkt 80% van het voltijddienstverband
en betaalt daarom 50% meer dan een voltijdwerker voor het privé-gebruik
van een dienstauto.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Vervolgens
hebben partijen hun standpunten nader toegelicht tijdens een zitting op
14 oktober 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– mw. mr. (….) (contactpersoon hoofdkantoor)
– dhr. mr. (….) (hoofd juridische afdeling)

van de kant van de Commissie
– mw. Prof.mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr.drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Na de zitting heeft de Commissie het onderzoek voortgezet en hebben
partijen hun standpunten schriftelijk nader onderbouwd. Het oordeel is
vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer hebben zitting
de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is als arbeidsdeskundige werkzaam bij de wederpartij op
basis van een dienstverband van 80%. Vanwege zijn functie heeft verzoeker
de beschikking over een dienstauto.

Bij de wederpartij is een dienstautoregeling van toepassing.
Op grond van deze regeling zijn werknemers voor het privé-gebruik van de
dienstauto een vaste eigen bijdrage per maand verschuldigd, ongeacht het
aantal privé-kilometers dat wordt gereden (extremen daargelaten). De eigen
bijdrage is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze regeling bepaalt
voorts dat deeltijdwerkers voor het privé-gebruik een verhoogde eigen bijdrage
betalen. Deze verhoging bedraagt 12,5% voor elke 5% die minder dan 100%
wordt gewerkt. Onder privé-gebruik van de dienstauto wordt door de wederpartij
verstaan woon-werkverkeer en overig privé-verkeer.
Wanneer een werknemer kan aantonen dat de dienstauto niet privé wordt gebruikt,
zal geen eigen bijdrage worden gevraagd. De auto dient dan te worden gestald
bij het kantoor.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoeker stelt het volgende.

Hij is van mening dat de eigen bijdrage regeling, waarin aan deeltijdwerkers
een hogere eigen bijdrage wordt gevraagd, in strijd is met het verbod op
onderscheid op grond van het verschil in arbeidsduur tussen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers. Omdat hij 80% werkt, moet hij 50% meer eigen bijdrage
betalen dan zijn voltijd werkende collega (100%+4×12,5%).

Zowel de belastingdienst als de bedrijfsverenigingen zien het privé-voordeel
van de dienstauto als een onderdeel van het inkomen. Bij het bruto salaris
moet 20% of 24% van de cataloguswaarde van de auto worden opgeteld. Bij
de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt het privégebruik op een
zelfde wijze meegenomen bij de vaststelling van het maatgevende salaris
(maatmanloon) door de bedrijfsvereniging.

De hogere eigen bijdrage voor deeltijdwerkers suggereert dat een deeltijdwerker
de auto vaker zal aanwenden voor privé-gebruik.
In verzoekers geval zou dat dan 50% meer zijn. In het algemeen is het zeer
de vraag of dit klopt, maar in verzoekers geval klopt het in elk geval
niet.

Verzoeker vindt het overigens ook niet terecht dat bij de berekeningen
van het privé-voordeel uitgegaan wordt van gemiddelden ten aanzien van
woon-werkverkeer en privé-kilometers. Het gemiddeld aantal kilometers woon-werkverkeer
zou voor een deeltijdwerker ook naar rato moeten worden toegepast om het
privé-voordeel te berekenen. De huidige regeling waarbij voor elke 5% dat
minder wordt gewerkt, 12,5% meer eigen bijdrage wordt gevraagd, voldoet
niet aan de naar rato benadering die de wederpartij nastreeft. Er zijn
ook andere mogelijkheden die voor deeltijdwerkers gunstiger uitpakken.
De wederpartij gaat uit van een bedrag voor het privé-voordeel van ƒ 10.800,-
per jaar minus de eigen bijdrage (die voor voltijdwerkers op jaarbasis
thans ƒ 1884,- bedraagt). Verzoeker vraagt zich af waarom niet uitgegaan
wordt van een naar rato benadering van het bedrag dat een voltijdwerknemer
als privé-voordeel geniet of van een eigen bijdrage die gebaseerd is op
5% meer eigen bijdrage voor elke 5% dat minder wordt gewerkt. Beide mogelijkheden
zouden gunstiger uitpakken voor deeltijdwerkers dan de huidige regeling.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

In gevallen als het onderhavige is de auto een arbeidsvoorwaarde die men
in bepaalde functies toegekend krijgt. In het verleden was dit functioneel.
Nu is het vooral als toegevoegde beloning te beschouwen. Aan het gebruik
van een dienstauto is een privé-voordeel verbonden, doordat de auto ook
privé mag worden gebruikt. Het zakelijk verkeer is in het algemeen de afgelopen
jaren minder geworden. Deeltijdwerkers hebben ‘naar rato’ aanspraak op
het privé-voordeel van de dienstauto. Het gaat hier immers om een arbeidsvoorwaarde,
derhalve op een aanspraak jegens de werkgever, die aan de deeltijdwerker
naar rato wordt toegekend. Aangezien het praktisch niet mogelijk is om
een deel van een auto, of een deel van het gebruik van een auto toe te
kennen, is besloten om wel de volledige auto toe te kennen, maar tegen
een verhoogde eigen bijdrage ter financiële compensatie van de volledig
beschikbare auto. Bij werknemers met een 50% dienstverband wordt in een
aantal gevallen wel een dienstauto gedeeld. Voor elke 5% dat de werknemer
minder dan 100% werkt, wordt de eigen bijdrage met 12,5% verhoogd. Bij
een dienstverband van 50% geldt derhalve een eigen bijdrage van 225%
(100% + 10 x 12,5%) van de voltijdbijdrage. Deze regeling pakt voor deeltijdwerkers
iets gunstiger uit dan een strikte pro rata regel, waarbij het deeltijdpercentage
wordt toegepast op het privé-voordeel van de voltijdwerker. Dit licht de
wederpartij toe aan de hand van het volgende.

De dienstautoregeling kent een eigen bijdrage voor privé-gebruik, ongeacht
het aantal verreden privé-kilometers (extremen daargelaten). De reden hiervoor
is de grote diversiteit. Om deze reden wordt gewerkt met gemiddelden. Het
is namelijk niet mogelijk om met de individuele omstandigheden van alle
werknemers afzonderlijk rekening te houden. Dit geldt zowel voor woon-
werkverkeer als ook voor het aantal privé-kilometers. Immers, de woon-werk
afstand en het privé-gebruik zijn voor ieder verschillend. Dit blijkt ook
in de praktijk. Zo kan er sprake zijn van een tweede werkkring van de deeltijdwerker
waardoor er geen sprake is van minder woon-werkverkeer dan bij een voltijdwerker,
of er kan worden gewerkt op vijf dagen per week. De veronderstelling dat
deeltijdwerkers meer privé-kilometers rijden dan voltijdwerkers, ligt dus
niet aan de hogere eigen bijdrage ten grondslag. Het feit dat een verhoogde
eigen bijdrage geldt, is gebaseerd op de gelijke behandeling van werknemers
door het privé-voordeel naar rato toe te kennen.
Uitgaande van een km-tarief van ƒ 0,60 (ANWB;voor auto van
ƒ 37.000,-) en een (landelijk) gemiddeld privé-km-aantal van 18.000 per
jaar is het privé-voordeel berekend op een bedrag van ƒ 10.800,- (18.000
x ƒ 0,60). Het privé-voordeel voor de werknemer is ƒ 10.800,- minus de
eigen bijdrage, die voor een voltijdwerker ƒ 1.884,- per jaar bedraagt.
Voor een arbeidsdeskundige met een voltijd-dienstverband bedraagt het privé-voordeel
dan ƒ 8.916,- per jaar. Eenzelfde functionaris met een dienstverband van
50% betaalt als eigen bijdrage ƒ 4.239,- per jaar; het privé-voordeel is
dan ƒ 6.561,- op jaarbasis.
Bij een dienstverband van 80%, zoals verzoeker, is de eigen bijdrage ƒ
2.826,- ; het privé-voordeel is dan ƒ 7.974,-.
Bij een strikte toepassing van de pro rata regel zou door uit te gaan van
het privé-voordeel, bij een dienstverband van bijvoorbeeld 80%, het privé-voordeel
(80% van ƒ 8.916) ƒ 7.133,- zijn. In vergelijking met de huidige regeling
zou dan de eigen bijdrage ƒ 841,- hoger zijn (ƒ 7974,- minus ƒ 7133,-).
Feitelijk wordt een deeltijdwerker in forse mate bevoordeeld omdat deze,
tegen een nog steeds bescheiden eigen bijdrage
(in vergelijking met de werkelijke kosten van het privé-gebruik), wel volledig
kan beschikken over een dienstauto voor privé-gebruik en woon-werk verkeer.
De kosten voor de werkgever van een dienstauto bedragen jaarlijks circa
ƒ 15.000,-. Het overgrote deel van deze kosten wordt veroorzaakt door woon-werkverkeer
en privé-gebruik van de auto.
Deze kosten wijzigen niet als een deeltijdwerker de dienstauto gebruikt.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt op grond
van een verschil in arbeidsduur dat niet objectief gerechtvaardigd is,
door van deeltijdwerkers een hogere eigen bijdrage te vragen dan van voltijdwerkers
voor het privé-gebruik van de dienstauto, door toepassing van de regeling
dat voor elke 5% die minder dan volledig wordt gewerkt, 12,5% meer eigen
bijdrage wordt betaald.

4.2. In dat verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 7:648 eerste lid Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere dat
de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers op grond van
een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst
wordt aangegaan, voortgezet dan wel opgezegd, tenzij een dergelijk onderscheid
objectief gerechtvaardigd is. (Dit verbod was tot 1 april 1997 vervat in
artikel 7A:1637ija BW.) Dit artikel is vervat in de Wet van 3 juli 1996,
houdende wijziging van het BW en de Ambtenarenwet in verband met het verbod
tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur. Deze
wet is op
1 november 1996 in werking getreden.

4.3. De systematiek die volgens de Memorie van Toelichting (MvT) bij toetsing
of een regeling in strijd is met de wet arbeidsduur is als volgt. (Tweede
Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3, p. 9. Zie ook Commissie gelijke behandeling,
18 juni 1997, oordeel 97-72.) Eerst moet worden gekeken of sprake is van
bevoordeling of benadeling op grond van arbeidsduur. Indien deze vraag
bevestigend wordt beantwoord, moet bekeken worden of het onderscheid gerechtvaardigd
is.

Volgens de MvT is van onderscheid sprake indien een handelwijze benadeling
van werknemers op grond van hun arbeidsduur impliceert. Voorts wordt in
de MvT opgemerkt dat het van de aard en de strekking van de betrokken arbeidsvoorwaarde
afhangt of toekenning naar rato van het aantal arbeidsuren, dan wel een
identieke behandeling, dan wel een nog andere handelwijze in overeenstemming
is met het beginsel van gelijke behandeling. Per arbeidsvoorwaardelijke
regeling zal derhalve in het licht van de aard en strekking van de betreffende
arbeidsvoorwaarde, bezien moeten worden welke gedragslijn uitgangspunt
behoort te zijn. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24489, nr. 3, p. 8-9.)
De wetsgeschiedenis geeft geen uitsluitsel over de voorliggende casus.

4.4. Ten aanzien van de aard en strekking van de onderhavige arbeidsvoorwaarde
overweegt de Commissie als volgt.
De dienstauto wordt aan werknemers met een vast dienstverband toegekend
op grond van hun functie(niveau), ongeacht de omvang van hun arbeidsduur.
De dienstauto wordt gebruikt voor zakelijk verkeer (voor zover vereist)
en verder voor privé-verkeer (inclusief woon- werkverkeer). Door de wederpartij
is -onbetwist- aangegeven dat het zakelijke verkeer in de loop van de afgelopen
jaren minder is geworden. Uit de verstrekte informatie blijkt verder dat
het zakelijke gebruik van de auto in casu geen twistpunt van partijen is.
De Commissie stelt voorts vast dat onbetwist is dat het privé-gebruik van
de dienstauto wordt beschouwd als een secundaire arbeidsvoorwaarde, die
op geld waardeerbaar is. Het privé-gebruik van de dienstauto kan derhalve
worden beschouwd als een vorm van beloning, zoals onder meer ook blijkt
uit het feit dat voor de fiscus een bepaald percentage van de cataloguswaarde
van de dienstauto opgeteld dient te worden bij het belastbaar inkomen.
Bij een dienstauto is uit der aard sprake van een goed dat ondeelbaar is.
Er kan immers geen driekwart of halve auto verstrekt worden door de wederpartij.
De Commissie stelt derhalve vast dat de dienstauto niet kan worden beschouwd
als een in de tijd op te bouwen beloningsaspect, zoals bijvoorbeeld het
salaris of een overwerktoeslag. Op grond hiervan is de Commissie van oordeel
dat er sprake is van een arbeidsvoorwaarde, waarvan niet zonder meer vanzelfsprekend
is welke vorm van eigen bijdrage-regeling in overeenstemming is met de
WOA.

4.5. De wederpartij stelt dat de eigen bijdrage-regeling naar rato van
de omvang van de arbeidsduur is. Verzoeker betwist dit.
De Commissie dient derhalve eerst de vraag te beantwoorden of er in casu
sprake is van een eigen bijdrage-regeling naar rato van de omvang van de
arbeidsduur. Indien dit het geval is, zal zij vervolgens toetsen of de
pro rata regeling in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling
volgens de WOA.

De wederpartij vraagt voor elke 5% dat minder gewerkt wordt dan 100%, 12,5%
meer eigen bijdrage. De wederpartij heeft niet onderbouwd hoe zij aan deze
formule is gekomen. Wel heeft zij aangegeven dat naar haar oordeel deze
formule gunstiger is voor de deeltijdwerkers dan een “strikte” pro rata
benadering, waarbij het deeltijd-percentage wordt toegepast op het privé-voordeel
van de voltijdwerker.
De Commissie stelt vast dat de eigen bijdrage van de werknemer niet gerelateerd
is aan het salaris van de betreffende werknemer. De Commissie stelt ook
vast dat vaste lasten van circa ƒ 15.000,- per jaar per dienstauto voor
de wederpartij niet wijzigen indien een werknemer in deeltijd werkt. Ook
heeft de wederpartij aangegeven dat de eigen bijdrage los staat van het
privé-gebruik van de dienstauto. De wederpartij koppelt de hoogte van de
eigen bijdrage derhalve alleen aan de omvang van het dienstverband.

De wederpartij heeft de waarde van het privé-gebruik van de dienstauto
uitgedrukt in een bedrag van ƒ 10.800.- per jaar door uit te gaan van algemeen
bekende gegevens, gebaseerd op een gemiddeld jaarlijks privé-gebruik (inclusief
woon-werkverkeer). Het uitgangspunt dat de wederpartij de dienstauto “kapitaliseert”,
wordt uiteindelijk niet betwist door verzoeker. Het gaat hem om de wijze
waarop de eigen bijdrage wordt vastgesteld.
Verzoeker is van mening dat de huidige regeling nadelig is voor deeltijdwerkers
en niet aan het doel van de pro rata benadering beantwoordt. Beide partijen
hebben hun standpunten onderbouwd met cijfervoorbeelden.

De Commissie is van oordeel dat in de onderhavige casus moeilijk een exacte
naar rato maatstaf kan worden vastgesteld, nu door de wederpartij geabstraheerd
wordt van feitelijke gegevens en omstandigheden, zoals het werkelijk aantal
gereden privé-kilometers per jaar en het feitelijke woon-werkverkeer.
De Commissie heeft hier ook begrip voor vanwege de diversiteit in gebruik
van de dienstauto’s. Daarnaast stelt de Commissie vast dat er verschillende
wijzen mogelijk zijn waarop een eigen bijdrage regeling kan worden vastgesteld
en dat het bij dergelijke regelingen veelal ook niet mogelijk zal zijn
een
“op de cent na” nauwkeurige pro rata regeling te treffen.
Om deze redenen beperkt de Commissie zich tot een toetsing of de huidige
regeling van de wederpartij redelijkerwijze kan worden beschouwd als pro
rata beloning.
De Commissie gaat daarbij uit van het door de wederpartij gehanteerde voordeel
van ƒ 10.800,- per jaar voor privé-gebruik (inclusief woon-werk verkeer).
De Commissie stelt vast dat immers niet in het algemeen gezegd kan worden
dat deeltijdwerkers een beperkter gebruik maken van de auto voor woon-werk
verkeer, omdat dit afhangt van de omstandigheden van elk individueel geval
(zoals de afstand tot het werk, het aantal dagen waarop gewerkt wordt en
dergelijke).
Een naar rato beloning houdt in dit geval in dat het voordeel (zoals dat
op basis van algemene gemiddelden is berekend) dat deeltijdwerkers genieten,
evenredig is aan de omvang van het dienstverband. Uit het onderstaand overzicht
van de berekening van de wederpartij blijkt dat het privé-voordeel van
deeltijdwerkers in dit geval niet minder dan evenredig is. Immers, op grond
van de huidige regeling is voor verzoeker sprake van een privé-voordeel
(beloning) van ƒ 7.974,- en bij de “strikte” pro rata benadering van de
wederpartij van een privé-voordeel van ƒ 7.133,- (80% van ƒ 8.916,-). De
Commissie stelt vast dat daarmee sprake is van beloning naar rato.

Huidige regeling

omvang arbeidsd. eigen bijdrage p/j privé-voordeel

100% ƒ 1.884,- ƒ 8.916,-

80% ƒ 2.826,- ƒ 7.974,-

50% ƒ 4.239,- ƒ 6.561,-

Alternatieve pro rata regeling wederpartij (deeltijdpercentage toepassen op privé-voordeel)

100% ƒ 1.884,- ƒ 8916,-

80% ƒ 3.667,- ƒ 7133,-

50% ƒ 6.342,- ƒ 4458,-

4.6. Nu vastgesteld is dat er bij de in geding zijnde eigen bijdrage regeling
sprake is van beloning naar rato van de omvang van het dienstverband, onderzoekt
de Commissie of dit in overeenstemming is met het voorschrift van gelijke
behandeling als bedoeld in de WOA.
De vraag is namelijk of hier sprake is van een arbeidsvoorwaarde waarvan
uit de aard en strekking voortvloeit dat toekenning naar rato van de omvang
van het dienstverband niet leidt tot gelijke behandeling.

Het doel van de eigen bijdrage-regeling voor de dienstauto is om de werknemer
te laten bijdragen aan de kosten van de dienstauto vanwege het privé-voordeel
dat deze heeft. De wederpartij wenst het privé-voordeel van de dienstauto
naar rato van het dienstverband toe te kennen door van de deeltijdwerkers
een hogere eigen bijdrage te vragen dan van voltijdwerkers teneinde te
voorkomen dat de deeltijdwerker in verhouding tot de gewerkte uren een
groter voordeel wordt toegekend dan de voltijd werker.

De dienstauto wordt toegekend aan werknemers op grond van hun functie(niveau)
en staat los van individuele prestaties. Zoals reeds eerder is geconstateerd,
wordt de dienstauto ook toegekend wanneer niet of nauwelijks (meer) sprake
is van zakelijk gebruik. De ratio van de dienstauto ligt derhalve niet
(overwegend) in functionele vereisten. Hiermee stelt de Commissie vast
dat er onder deze omstandigheden geen sprake is van een, aan bepaalde onkosten
of werkzaamheden gerelateerde, vergoeding.

Nu de dienstauto moet worden gezien als een vorm van beloning, kan de Commissie
in haar beoordeling aansluiten bij andere beloningsaspecten waarbij als
uitgangspunt geldt dat deze tenminste naar rato van het dienstverband dienen
te worden toegekend.
Gelet op het voorgaande, is de Commissie van oordeel dat, vanwege de koppeling
van de dienstauto (als beloning) aan een bepaald functie(niveau), in casu
de toekenning van het prive-voordeel van de dienstauto naar rato van de
omvang van het dienstverband, geen benadeling als bedoeld in de WOA oplevert.
Er is derhalve geen sprake van onderscheid naar arbeidsduur.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Amsterdam jegens
de heer (….) te Delft geen verboden onderscheid naar arbeidsduur in de
arbeidsvoorwaarden maakt als bedoeld in artikel 7:648 Burgerlijk Wetboek
door de eigen bijdrage regeling voor het privé-gebruik van dienstauto’s
toe te passen.

Rechters

Mw. Prof.mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr.drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer)