Instantie
Kantonrechter Lelystad
Samenvatting
Binnen het bedrijf is een onwerkbare situatie ontstaan omdat een mannelijke
collega zich in toenemende mate handtastelijk jegens eiseres en andere
collega’s gedraagt. Eiseres wordt door de leiding niet als slachtoffer maar
als veroorzaker van de conflictsituatie gezien. De leiding heeft geen enkel
initiatief genomen de seksuele intimidatie tegen te gaan. Op verzoek van
eiseres is een rapport uitgebracht door Commit-Arbo die concludeert dat het
gebrek aan beleid ten aanzien van seksuele intimidatie heeft geleid tot het
gedogen van seksuele intimidatie op de werkvloer.
Werkgever weigert dit rapport te aanvaarden en mee te werken aan reïntegratie
van eiseres. Eisers vordert ontbinding van de arbeidsovereenkomst en ƒ
30.190,50 bruto schadevergoeding en ƒ 10.000 smartengeld. Dit laatste wordt
niet toegewezen.
Volledige tekst
Procesgang
Het geding is aanhangig gemaakt met een op 22 december 1997 ingediend
verzoekschrift. Verweerster heeft hiertegen een verweerschrift ingediend.
De zaak is mondeling behandeld op 5 februari 1998, waarbij partijen,
bijgestaan door hun machtigden, aanwezig zijn geweest.
De uitspraak is vervolgens bepaald op 20 februari 1998.
Partijen worden hierna aangeduid als W. en De Meerpaal.
Motivering
Tussen partijen kan als vaststaand worden aangenomen:
W., thans 42 jaar oud, is vanaf 1 september 1989 bij De Meerpaal voor
onbepaalde tijd in dienst getreden in de functie van
receptioniste/telefoniste.
Het bruto maandsalaris van W. bedraagt laatstelijk ƒ 3.085, exclusief
emolumenten.
Sedert 19 december 1996 is W. (situationeel) arbeidsongeschikt.
Zakelijk weergegeven is het volgende door partijen
verklaard:
Standpunt van W.:
W. verzoekt ontbinding van de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst per 19 december 1997. Het verzoek is gegrond op
gewichtige redenen, bestaande uit een verandering van omstandigheden, welke
van zodanige aard zijn dat het dienstverband tussen partijen niet langer kan
voortduren.
De verandering van omstandigheden is gelegen in het feit, dat er binnen het
bedrijf van De Meerpaal voor W. een onwerkbare situatie is ontstaan, doordat
een (mannelijke) collega zich in toenemende mate handtastelijk jegens W. en
andere vrouwelijke collega’s heeft gedragen. Hoewel W. dergelijk gedrag niet
op prijs heeft gesteld kwam hierin geen verandering. W. heeft in het najaar
van 1996 de situatie kenbaar gemaakt bij haar chef, de heer S., en zij heeft
er bij hem op aangedrongen er zorg voor te dragen dat er weer een werkbare
situatie zou ontstaan.
W. heeft echter moeten ervaren, dat haar chef en uiteindelijk ook het
management-team, haar niet als slachtoffer van de gebeurtenissen heeft
gezien, maar als veroorzaker van de conflictsituatie. W. heeft zich daarop op
19 december 1996 ziek gemeld. In de managementvergaderingen van 18, 19 en 20
december 1996 is uiteindelijk besloten W. te ontslaan zodra zij zich beter
zou melden. De aanleiding tot het ontslag heeft De Meerpaal gevonden in de
problemen welke zich tussen W. en een andere (vrouwelijke) collega voordeden.
Hoewel de door W. gemelde ongewenste intimiteiten bij De Meerpaal bekend
werden verondersteld is op dit punt (wederom) geen enkel initiatief genomen.
W. heeft daarop middelen in het werk gesteld welke uiteindelijk hebben geleid
tot een bedrijfsmaatschappelijk onderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd onder
auspiciën van de Commit-Arbo. Deze heeft in juli 1997 rapport uitgebracht en
geconcludeerd, dat het gebrek aan beleid ten aanzien van ongewenste
intimiteiten heeft geleid tot het gedogen van seksuele intimiteiten op de
werkvloer.
W. betreurt het dat De Meerpaal gedurende de gehele periode van het onderzoek
nimmer naar haar welzijn heeft geïnformeerd, voorts heeft De Meerpaal geen
enkele poging in het werk gesteld om te komen tot reïntegratie.
Hoewel het vertrouwen in De Meerpaal inmiddels ernstig was geschaad heeft W.
besloten haar werkzaamheden weer te (willen) hervatten, echter onder de
voorwaarde dat het rapport voor De Meerpaal aanleiding zou zijn de houding en
het beleid te wijzigen en dat De Meerpaal mee zou werken aan een geleidelijke
reïntegratie. Het rapport van de Commit-Arbo werd echter door De Meerpaal
afgekeurd en De Meerpaal weigerde mee te werken aan een reïntegratie van W.
W. heeft naar aanleiding van de handelwijze van De Meerpaal een klacht
ingediend bij de Commissie Gelijke Behandeling. Tijdens de behandeling bij
deze commissie, op 18 november 1997, is namens De Meerpaal aangegeven dat men
erkent dat W. het slachtoffer is geworden van ongewenste intimiteiten en dat
men mee wilde werken aan reïntegratie. Echter voor W. was dat geen optie
meer.
De arbeidsverhouding tussen partijen is onherstelbaar verstoord, veroorzaakt
door het niet corrigerend optreden en de afwachtende houding van De Meerpaal.
W. kan thans niet anders dan de ontbinding van de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst, op grond van gewichtige redenen, te verzoeken. Gelet op
het aantal dienstjaren, haar leeftijd en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
meent zij dat een vergoeding van ƒ 30.190,50 bruto alsmede een vergoeding
voor de door haar immateriële schade van ƒ 10.000 redelijk is, met
veroordeling van De Meerpaal in de kosten van het geding.
Standpunt van De Meerpaal:
De door W. gestelde kennelijke Handtastelijkheden waren binnen het bedrijf
niet van algemene bekendheid. Een en ander is in ieder geval bij de leiding
van De Meerpaal eerst bekend geworden in januari 1997. Derhalve was de
aanleiding van het voornemen van het ontslag van W. doch haar betrokkenheid
bij een conflict tussen W. en haar vrouwelijke collega.
Het is juist, dat het rapport van Commit-Arbo niet volledig door De Meerpaal
wordt onderschreven. Met een aantal conclusies is zij het pertinent oneens.
Het is onjuist te veronderstellen, dat De Meerpaal geen enkel initiatief
heeft genomen ten aanzien van de problemen welke bij W. speelden en dat De
Meerpaal nooit gedurende haar ziekte naar haar welzijn heeft geïnformeerd.
De Meerpaal heeft zich aanvankelijk positief opgesteld ten aanzien van een
eventuele reïntegratie van W., echter de door W. gestelde voorwaarden waren
voor De Meerpaal onacceptabel. Nadien heeft W. zich niet bereid getoond mee
te werken aan een reïntegratie. De Meerpaal is van oordeel, dat zij zich als
een goed werkgever heeft opgesteld en dat zij naar omstandigheden heeft
gedaan wat van haar (als werkgever) verwacht mocht worden.
De Meerpaal ziet ook thans geen mogelijkheden meer voor herstel van de
samenwerking en verzoekt de partijen bestaande arbeidsovereenkomst te
ontbinden, zonder toekenning van een vergoeding aan W. en met veroordeling
van W. in de kosten van het geding.
Beoordeling van het geschil:
Uit de standpunten van partijen moet worden afgeleid, dat er thans sprake is
van een zodanige verstoorde arbeidsrelatie, welke op zichzelf een zodanige
wijziging in de omstandigheden oplevert, waardoor een continuering van het
dienstverband tussen partijen niet langer tot de mogelijkheden behoort. Dit
levert een voldoende reden op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De
over en weer gedane verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn
dan ook toewijsbaar.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of aan deze ontbinding een vergoeding
moet worden verbonden. In verband daarmee zullen de gebeurtenissen welke tot
deze verandering van omstandigheden hebben geleid, nader worden bezien en
beoordeeld.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter gelegenheid van de
mondelinge behandeling is gebleken, dat, hoewel W de door haar ervaren
problematiek met betrekking tot de sexuele intimidatie van een (mannelijke)
collega jegens haar reeds in het najaar van 1996 heeft neergelegd bij het
management-team, i.c. haar directe chef, De Meerpaal daar niet, althans
onvoldoende adequaat op heeft gereageerd.
De heer L (directeur) heeft namens De Meerpaal ter gelegenheid van de
mondelinge behandeling gesteld dat hij bekend was met de vermeende
intimidatie, doch dat De Meerpaal (toentertijd) terzake geen beleid had
ontwikkeld en dat zij niet wist om te gaan met een dergelijke problematiek.
Voorts is op geen enkele wijze voldoende aannemelijk geworden dat De Meerpaal
zich voldoende heeft ingezet om reïntegratie van W mogelijk te maken, ook
niet vanaf het moment dat W aangaf dat zij haar werkzaamheden weer wilde
hervatten. De door W gestelde voorwaarden, welke tot een mogelijke
werkhervatting zouden hebben kunnen leiden waren toch, gelet op het in dit
kader door W ervaren problematiek, alleszins redelijk.
Resumerend is de kantonrechter van oordeel, dat de noodzaak om tot ontbinding
te geraken niet in het minst aan W is toe te rekenen of te wijten. Immers op
de werkgever rust primair de verplichting voorwaarden te scheppen voor een
gezond werkklimaat en te zorgen voor het welzijn van haar werknemers.
Daaronder valt ook de verplichting welke door de Arbo-wet is voorgeschreven
ten aanzien van het ontwikkelen en het hanteren van beleid met betrekking tot
sexuele intimidatie op de werkplek.
Dat een dergelijk beleid binnen het bedrijf van De Meerpaal niet aanwezig was
komt geheel voor rekening en risico van de werkgever i.c. De Meerpaal.
Er is derhalve voldoende aanleiding W ten laste van De Meerpaal een
vergoeding toe te kennen.
Rekening houdend met de duur van het dienstverband, de leeftijd en de
geschatte mogelijkheden van W op de arbeidsmarkt, is een vergoeding van ƒ
30.190,50 bruto, als door W verzocht, als aanvulling op minder te verdienen
salaris c.q. uitkering, billijk.
W heeft tevens een vergoeding voor immateriële schade gevraagd.
Voor toewijsbaarheid daarvan zou er sprake moeten zijn van (zeer) bijzondere
omstandigheden, gelegen in zeer verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde
van De Meerpaal. Hoewel wel aannemelijk is geworden, dat van de zijde van De
Meerpaal niet steeds duidelijk en open naar W is opgetreden, is niet
voldoende aannemelijk geworden dat dit van zodanig gewicht is geweest, dat
toewijzing van een vergoeding dan door W gewenst in de rede is komen te
liggen.
Gelet op het vorenoverwogene zijn er derhalve geen termen om, in het kader
van deze procedure, een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gevonden de Meerpaal te
veroordelen in de kosten van het geding.
BESLISSING
De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang
van 1 maart 1998.
Aan W. wordt ten laste van De Meerpaal een vergoeding toegekend van ƒ
30.190,50 (dertigduizendhonderdnegentig gulden en vijftig cent) bruto. De
Meerpaal wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding aan W.
Veroordeelt De Meerpaal in de kosten van dit geding aan de zijde van W.
gevallen en tot heden bepaald op ƒ 1.160 waaronder begrepen ƒ 1.000 aan
salaris van de gemachtigde.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Rechters
Mr Y. Telenga