Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 30 januari 1998

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Man verzoekt wijziging van een bij echtscheidingsconvenant onder een beding
van niet-wijziging afgesproken alimentatieverplichting jegens de vrouw. De
Hoge Raad is van mening dat vooropgesteld moet worden dat in een procedure
waarin in weerwil van een beding als bedoeld in art 1:159 lid 3 BW wijziging
van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, zware eisen moeten worden
gesteld zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als
aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat
deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij
nu juist in een uitdrukkelijk beding de onwijzigbaarheid had aanvaard, met
als mogelijk bijkomend gevolg dat door deze beslissing eventuele bij
diezelfde overeenkomst getroffen regelingen betreffende andere financiële
gevolgen van de echtscheiding eveneens op losse schroeven komen te staan (HR
15 juli 1985, NJ 1986, 489). Het hof heeft dit miskend. Voorts heeft het hof
hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende
inzicht gegeven in zijn gedachtegang.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 22 augustus 1996 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die Rechtbank en verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van
verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – in dier voege te
wijzigen dat deze met ingang van 1 september 1996 wordt gesteld op nihil.
Voorts heeft de man verzocht de hoogte van de tot 1 september 1996
verschuldigde bijdrage vast te stellen op het bedrag dat in feite is betaald.
De vrouw heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 november 1996 de man
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ’s Hertogenbosch. Daarbij heeft de man zijn oorspronkelijk
verzoek vermeerderd en verzocht de beschikking van de Rechtbank te Breda van
29 december 1993 in die zin te wijzigen dat de bijdrage voor de twee
minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 september 1996, althans
met ingang van 15 oktober 1996, althans een door het Hof te bepalen datum, op
nihil wordt gesteld.
Bij beschikking van 21 mei 1997 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank
te Breda van 6 november 1996 vernietigd en, opnieuw rechtdoende – met
wijziging in zoverre van het tussen partijen op 21 november 1991 gewezen
vonnis en van het echtscheidingsconvenant van 11 oktober 1991 – de door de
man voor de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 juni 1997 nader
vastgesteld op nihil. Voorts heeft het Hof – met wijziging van de tussen
partijen gegeven beschikking van 29 december 1993 in zoverre – de door de man
voor de twee minderjarige kinderen van partijen te betalen
onderhoudsbijdragen met ingang van 1 juni 1997 op nihil vastgesteld.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van
de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover daarbij, met
vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beschikking, de door de man voor
de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 juni 1997 nader is
vastgesteld op nihil, en tot afdoening van de zaak op dit punt door de Hoge
Raad door de in eerste aanleg door de Rechtbank te Breda gegeven beschikking
te bekrachtigen.

3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van de Rechtbank te Breda van 21 november 1991 is bepaald dat
de man voor het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 2000 per maand
zal betalen overeenkomstig de op 11 oktober 1991 tussen partijen gesloten
echtscheidingsovereenkomst. In die overeenkomst is bepaald dat de man een
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van ƒ 2000 per maand
verschuldigd zal zijn onder uitsluiting van de wettelijke indexering over
1992 en dat dit alimentatiebeding niet voor wijziging vatbaar is, ook niet
bij rechterlijke uitspraak.
(ii) De bijdrage voor de vrouw bedraagt als gevolg van indexatie inmiddels ƒ
2187,66 per maand.
(iii) Bij beschikking van dezelfde rechtbank van 29 december 1993 is de
bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee
minderjarige kinderen van partijen vastgesteld op ƒ 260,50 per kind per
maand.

3.2. De man heeft in de onderhavige zaak in eerste aanleg verzocht – voor
zover thans van belang – de bijdrage voor de vrouw met ingang van 1 september
1996 op nihil te stellen. Hij heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd –
kort samengevat – dat sedert 1 augustus 1996 sprake is van een wijziging van
omstandigheden ten gevolge waarvan de huidige onderhoudsverplichting van de
man jegens de vrouw niet meer voldoet aan de te dezen geldende wettelijke
maatstaven en dat deze wijziging van omstandigheden zo ingrijpend van aard is
dat van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan
worden gevergd dat hij wordt gehouden aan ongewijzigde handhaving van de
overeengekomen alimentatie.
Nadat de Rechtbank dit verzoek had afgewezen, heeft de man in hoger beroep
zich niet alleen tegen deze afwijzing gekeerd, maar bovendien zijn verzoek
vermeerderd met het verzoek om – kort gezegd – ook zijn bijdragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september
1996 op nihil te stellen. Het Hof heeft zowel de bijdrage voor de vrouw als
de bijdragen voor de kinderen met ingang van 1 juni 1997 op nihil gesteld.
Het eerste middel richt zich tegen de beslissing met betrekking tot de
bijdrage voor de vrouw, het tweede tegen die met betrekking tot de bijdragen
voor de kinderen.

3.3 Bij de beoordeling van het eerste middel moet het volgende worden
vooropgesteld.
In een procedure waarin in weerwil van een beding als bedoeld in art. 1:159
lid 3 BW wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, moeten
zware eisen worden gesteld zowel aan de stelplicht van de partij die de
wijziging verzoekt als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende
beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een
overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding de
onwijzigbaarheid had aanvaard, met als mogelijk bijkomend gevolg dat door
deze beslissing eventuele bij diezelfde overeenkomst getroffen regelingen
betreffende andere financiële gevolgen van de echtscheiding eveneens op losse
schroeven komen te staan (HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489).

3.4 Het Hof heeft zijn door het middel bestreden beslissing gegrond op de
volgende vaststellingen. De man heeft “aangetoond dat zijn
arbeidsovereenkomst per 1 augustus 1996 is beëindigd”. Hij heeft “voldoende
aannemelijk gemaakt dat voor hem in redelijkheid geen andere mogelijkheid
openstond dan aanvaarding van die beëindiging”. De man heeft bij deze
beëindiging een bedrag, overeenkomende met 10 maanden salaris ontvangen. Hij
heeft “voldoende aannemelijk gemaakt dat hem geen hogere vergoeding zou
worden verstrekt, indien hij een procedure tegen zijn voormalige werkgever
zou hebben aangespannen”. Die vergoeding brengt mee dat de man in ieder geval
na verloop van tien maanden na het einde van zijn arbeidsovereenkomst, dus
met ingang van 1 juni 1997 “niet meer kan beschikken over eenzelfde inkomen
als hij voor 1 augustus 1996 verdiende”. Hij heeft voorts “genoegzaam
aannemelijk gemaakt dat zijn pogingen om elders eenzelfde inkomen te
verwerven tot op heden niet hebben geleid tot het gewenste resultaat”.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat “deze omstandigheden” behoren te
worden “aangemerkt als een ingrijpende wijziging van omstandigheden als
bedoeld in art. 1:159 lid 3BW”, zodat de man de vrouw met ingang van 1 juni
1997 niet meer aan het alimentatiebeding kan houden.

3.5 Door te overwegen als voormeld heeft het Hof hetgeen hiervoor in 3.3 is
vooropgesteld, miskend. De enkele door het Hof opgesomde omstandigheden
kunnen de door het Hof daaruit getrokken slotsom niet dragen. Voorts heeft
het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij
onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang door:
a) zich niet te begeven in de vraag of de vrouw bij het tot stand komen van
de echtscheidingsovereenkomst heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de
man de mogelijkheid dat hij werkloos zou worden, voor zijn risico nam;
b) zich niet te begeven in de vraag in hoeverre het einde van de
arbeidsovereenkomst van de man geheel of ten dele aan zijn eigen gedragingen
is te wijten;
c) evenmin te onderzoeken welke samenhang bestond tussen de overeengekomen
alimentatie en de overige voorzieningen in de echtscheidingsovereenkomst met
betrekking tot de financiële gevolgen van de echtscheiding en wat van die
samenhang de consequenties zijn;
d) zich evenmin te begeven in de vraag of de man een ander vermogen had dan
de door hem bij het einde van de arbeidsovereenkomst ontvangen uitkering,
waarbij van belang is dat de vrouw in haar verweerschrift in eerste aanleg
heeft aangevoerd dat de woning van de man kan worden verkocht en dat deze een
waarde heeft van ƒ 350.000;
e) geen blijk te geven acht te hebben geslagen op de omstandigheid dat de man
na zijn ontslag heeft verkozen zelfstandig ondernemer te worden met de
gevolgen die daarvan konden worden verwacht met betrekking tot de onzekerheid
van zijn inkomen en de moeilijke controleerbaarheid van de door hem met
betrekking tot dat inkomen te verschaffen inlichtingen, hetgeen mede van
belang is met het oog op de mate waarin de man zijn desbetreffende stellingen
nader diende te motiveren en bij betwisting daarvan door bewijsmateriaal
nader te onderbouwen, wilden zij in het kader van een geschil als het
onderhavige door de rechter als juist kunnen worden aanvaard. Het middel
bevat voldoende op het voorgaande gerichte klachten. Deze klachten treffen
derhalve doel.

3.6. Het tweede middel bestrijdt de beslissing van het Hof, waarbij dit de
man heeft toegelaten tot de vermeerdering van zijn verzoek met betrekking tot
de nihilstelling van de kinderalimentatie. Het middel faalt. Art. 429i,
eerste lid, Rv. geeft de rechter de bevoegdheid een vermeerdering van het
verzoek toe te staan of af te wijzen naar gelang hem dat in het licht van de
eisen van een goede procesorde geraden voorkomt. Door de voormelde
vermeerdering in het onderhavige geval toe te staan heeft het Hof noch de
eisen van een goede procesorde miskend, noch een onbegrijpelijk oordeel
gegeven, waarbij opmerking verdient dat een dergelijk oordeel sterk met
feitelijke waarderingen is verweven en dat het enkele feit dat het
oorspronkelijke verzoek en het aanvullende verzoek waarmee dit is
vermeerderd, naar verschillende maatstaven moeten worden beoordeeld, nog niet
meebrengt dat zij geen onderlinge samenhang vertonen. Evenmin behoefde het
Hof zich van zijn oordeel te laten weerhouden door het feit dat het verzoek
betreffende nihilstelling van de kinderalimentatie, doordat dit verzoek pas
bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep was gedaan, slechts in één
feitelijke instantie zou kunnen worden behandeld.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 21 mei
1997;verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing.

Rechters

Mrs Snijders, Heemskerk, Herrmann, Jansen, De Savornin Lohman