Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een man is bij een ziekenhuis in dienst als fysiotherapeut. Hij is christen
en uit zijn geloofsovertuiging op het werk, onder meer door hierover te
spreken met patiënten. Nadat een aantal patiënten hierover geklaagd had,
heeft het ziekenhuis de man verboden nog langer over zijn geloof te praten
met patiënten. Aangezien de man hieraan geen gehoor wenst te geven, wenst
het ziekenhuis de arbeidsrelatie te beëindigen.
De Commissie stelt vast dat geen sprake is van direct onderscheid op grond
van godsdienst. De grond voor beëindiging is niet gelegen in de geloofsuitingen
van de man als zodanig maar in zijn gedragingen die het welzijn van de
patiënten schaden. De Commissie constateert wel dat er sprake is van indirect
onderscheid op grond van godsdienst omdat een verbod op dergelijke uitingen
personen treft met een geloofsovertuiging. Maar gelet op de omstandigheden
acht de Commissie het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd. Geen
strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 2 december 1997 verzocht de heer (….) te Enkhuizen (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (….) te Hoorn (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid naar
godsdienst maakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker is bij de wederpartij in dienst als fysiotherapeut. Verzoeker
is christen en uit zijn geloofsovertuiging op het werk, onder meer door
hierover te spreken met patiënten. Nadat een aantal patiënten hierover
geklaagd had, heeft de wederpartij verzoeker verboden nog langer over zijn
geloof te praten met patiënten. Aangezien verzoeker hieraan geen gehoor
wenst te geven, heeft de wederpartij een verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Verzoeker is van mening
dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt naar godsdienst.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Verzoeker heeft de Commissie verzocht de spoedprocedure toe te
passen. Dit verzoek is toegewezen.

Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 17 december
1997.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd afdeling fysiotherapie)
– mw. (….) (hoofd Dienst revalidatie/fysiotherapie)
– mw. (….) (personeelsfunctionaris)
– mw. mr. H. Uhlenbroek (gemachtigde)
– mw. (….) (voormalig receptioniste/administratief medewerkster, getuige
1)
– mw. (….) (receptioniste/administratief medewerkster, getuige 2)
– mw. (….) (voormalig fysiotherapeute, getuige 3)
– mw. (….) (fysiotherapeute, getuige 4)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is sinds 1 december 1976 bij de wederpartij, een ziekenhuis,
werkzaam als fysiotherapeut in de polikliniek.

3.2. Verzoeker heeft zich in 1979 bekeerd tot het christelijk geloof en
geeft sindsdien op zijn werk uiting aan zijn geloofs-overtuiging.

Hij vertelt zijn patiënten dat hij in zijn diepe nood gered en verlost
is door Jezus Christus alsmede over de wijze waarop dit is geschied. Verzoeker
beschouwt het als een bijbelse opdracht om te getuigen van Jezus Christus.
Hij wijst de mensen de weg die voor hen open ligt. Hij doet dit niet als
predikant of evangelist maar als gelovige getuige.

Wanneer verzoeker ter ore komt dat patiënten tevens behandelingen als yoga
en acupunctuur ondergaan, waarschuwt hij hen en vertelt hen dat dergelijke
behandelingen in strijd met het Woord van God zijn.

Tijdens de behandelingen zingt verzoeker regelmatig geestelijke liederen,
hetgeen ook in aangrenzende behandelkamers duidelijk hoorbaar is.

Daarnaast heeft verzoeker zijn patiënten gedurende een aantal jaren na
de behandeling een brochure gegeven, getiteld ‘De Wegwijzer – een leidraad
voor het christelijk leven’. Ook heeft hij een aantal collega’s brochures
of boekjes gegeven of toegestuurd. In 1989 is dit bij de wederpartij bekend
geworden en heeft de wederpartij hem verboden zijn geloofsovertuiging ongevraagd
tijdens behandelingen of in de ruimten van het ziekenhuis over te dragen
en foldermateriaal uit te delen.

Gedurende een groot aantal jaren hing op verzoekers behandelkamer een plaat
met daaronder een religieuze tekst en nog een religieus kaartje. Naar aanleiding
van opmerkingen daarover in de wandelgangen heeft het afdelingshoofd verzoeker
gevraagd deze te verwijderen. Verzoeker heeft daaraan voldaan.

3.3. Verzoekers geloofsuitingen hebben gedurende al die jaren irritatie
opgewekt bij een aantal collega’s. Deze collega’s hebben dit echter niet
tegen verzoeker gezegd en dit ook niet anderszins laten blijken. Afgezien
van het verbod in 1989 om foldermateriaal uit te delen heeft ook de wederpartij
verzoeker niet op voor hem duidelijk kenbare wijze te kennen gegeven dat
de wijze waarop hij uitdrukking gaf aan zijn geloofsovertuiging niet op
prijs werd gesteld. Tijdens een in november 1995 gehouden functioneringsgesprek
zijn deze gedragingen geen onderwerp van bespreking geweest.

3.4. In de loop van 1997 is het aantal klachten van patiënten over de wijze
waarop verzoeker zijn geloof uitte toegenomen. Naar aanleiding daarvan
heeft een gesprek tussen verzoeker en het afdelingshoofd plaatsgevonden,
waarin hij is aangesproken op zijn gedragingen. Verzoeker is hiervan hevig
overstuur geraakt. Kort daarna heeft het afdelingshoofd verzoeker opnieuw
verzocht enige terughoudendheid te betrachten in zijn contacten met patiënten.
Verzoeker heeft echter meegedeeld zich daar vanuit zijn geloofsopvatting
niet aan te kunnen houden.

Het afdelingshoofd heeft naar aanleiding daarvan zijn leidinggevende, het
hoofd dienst revalidatie en fysiotherapie, op de hoogte gesteld. Laatstgenoemde
heeft vervolgens een afspraak met verzoeker gemaakt voor een gesprek. Kort
na het maken van deze afspraak ontving de wederpartij een klacht van de
echtgenoot van een door verzoeker behandelde patiënte. Deze patiënte, die
aan een depressie leed, verklaarde op het geestelijk vlak veel hinder ondervonden
te hebben en in de war geraakt te zijn van de wijze waarop verzoeker haar
met zijn geloofsopvattingen had lastig gevallen. Naar aanleiding van deze
klacht is het reeds geplande gesprek vervroegd naar 7 november 1997. Tijdens
dit gesprek, waarbij ook het afdelingshoofd en de personeelsfunctionaris
aanwezig waren, is verzoeker te kennen gegeven dat er klachten waren over
zijn werkwijze. Verzoeker heeft toen meegedeeld zijn gesprekken met patiënten
over het geloof niet te zullen staken, aangezien hij niet anders kan handelen.

In verband daarmee heeft de wederpartij verzoeker met onmiddellijke ingang
geschorst. Bij brief van 9 november 1997 heeft verzoeker nogmaals benadrukt
niet bereid te zijn zijn handelwijze aan te passen. De wederpartij heeft
na een onderzoek naar de werkwijze van verzoeker een verzoek tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter.

Het standpunt van verzoeker

3.5. Het uiten van zijn geloofsovertuiging vormt voor verzoeker een wezenlijk
onderdeel van zijn geloof. Alle christenen hebben de opdracht het evangelie
uit te dragen: niet als predikanten maar als getuigen. Het is voor verzoeker
niet mogelijk om zich te onthouden van gesprekken met patiënten over het
geloof. Verzoeker spreekt tegen de mensen als christen vanuit de persoon
die hij is in Christus. Wanneer verzoeker niet over God zou mogen spreken,
zou hij helemaal niet meer kunnen spreken. Zijn denken en spreken is volledig
gekleurd door het Woord van God. Als christen komt het Woord van God automatisch
bij hem naar boven. Zijn mening over alle zaken wordt bepaald door het
Woord van God. Verzoeker zoekt niet naar een aanleiding om hierover te
kunnen spreken; dit gebeurt gewoon. Op deze wijze raakt verzoeker met de
mensen in gesprek. Dergelijke gesprekken vinden overigens pas plaats nadat
daarvoor een vertrouwensbasis is ontstaan en niet met iedereen. Soms is
de behandeling te intensief voor een goed gesprek. Wanneer patiënten zouden
laten blijken dat zij van dergelijke gesprekken niet gediend zijn, zou
verzoeker hier niet mee doorgaan. Verzoeker heeft -hoewel hij wel degelijk
openstaat voor signalen op dat punt- nooit gemerkt dat patiënten of collega’s
daar moeite mee hadden. De klacht van de echtgenoot van een patiënte kwam
voor hem dan ook als een complete verrassing.

3.6. Anders dan de wederpartij stelt heeft verzoeker nooit de waarschuwing
gekregen, dat hij op het werk niet over zijn geloof mocht praten. Verzoeker
heeft gedurende 21 jaar -waarvan 18 jaar als christen- goed gefunctioneerd,
zoals ook blijkt uit het door hem overgelegde verslag van een functioneringsgesprek.

Verzoeker heeft vanaf het begin van zijn bekering totdat hij daar in 1989
op werd aangesproken brochures en boekjes aan patiënten en collega’s gegeven.
Hem is nooit gebleken dat patiënten of collega’s daar problemen mee hadden.
Kennelijk is er in al die jaren eenmaal een patiënt geweest die geklaagd
heeft over het uitdelen van boekjes. Daarna heeft verzoeker geen boekjes
meer uitgedeeld in het ziekenhuis. Wel heeft hij buiten het ziekenhuis
boekjes aan patiënten en collega’s gegeven.

Verzoeker heeft tijdens de behandeling altijd gezongen, ook in de periode
voor zijn bekering. Verzoeker zingt niet alleen geestelijke maar ook gewone
liederen. Hij heeft niet de bedoeling de patiënten hiermee te prikkelen.

De stelling van de wederpartij dat verzoeker tegen een patiënte opmerkingen
zou hebben gemaakt over haar ‘geloof, hoop en liefde-kettinkje’ is onjuist.
Verzoeker draagt zelf sinds jaren een ‘geloof, hoop en liefde-kettinkje,
zodat niet valt in te zien waarom hij daar commentaar op zou hebben.

De wederpartij maakt door verzoeker de mogelijkheid te ontzeggen om zijn
geloof te uiten onderscheid op grond van godsdienst.

Het standpunt van de wederpartij

3.7. De wens van de wederpartij om de arbeidsrelatie te beëindigen is niet
ingegeven door het feit dat verzoeker christen is. De wederpartij is geen
ziekenhuis op bijzondere grondslag en stelt bij haar aannamebeleid geen
bijzondere voorwaarden met betrekking tot de levensovertuiging of godsdienstige
opvatting van een medewerker. De wederpartij verlangt slechts, vanwege
reacties van patiënten die zich in hun welzijn geschaad voelen, dat verzoeker
patiënten niet ongevraagd confronteert met zijn eigen geloofsovertuiging
en in het bijzonder dat hij zijn contacten met patiënten niet op die wijze
benut voor het uitdragen van zijn geloofsovertuiging.

Het recht van verzoeker op verkondiging van zijn geloofsovertuiging is
geen absoluut recht. Dit recht eindigt waar de belangen van (patiënten
van) de wederpartij in het gedrang komen. In het onderhavige geval is daarvan
sprake. Gebleken is dat verzoeker patiënten ongevraagd confronteert met
zijn geloof. Als gevolg daarvan komen veel patiënten, na één of twee keer
door verzoeker te zijn behandeld, niet meer terug. Sommige patiënten hebben
expliciet aangegeven niet meer door verzoeker behandeld te willen worden.
Eén patiënte meldde zich na behandeling door verzoeker huilend aan de balie,
omdat verzoeker opmerkingen had gemaakt over het ‘geloof, hoop en liefde-kettinkje’
dat zij droeg. Patiënten die ook elders een andere vorm van behandeling
zochten, zoals yoga en acupunctuur, kregen van verzoeker te horen dat dit
‘van den boze was’ of dat zij ‘bij de duivel op de stoep hadden gestaan’.
Dergelijke opmerkingen maakte verzoeker ook tegen patiënten met een tatoeage
op hun lichaam. Bovendien zong verzoeker tijdens de behandeling regelmatig
psalmen. Tenslotte is gebleken dat verzoeker, ondanks een verbod daartoe
van de wederpartij, niet gestopt is met het uitdelen van bijbelteksten.

De wederpartij heeft er geen enkel bezwaar tegen wanneer verzoeker zijn
geloofsovertuiging in zijn vrije tijd uitdraagt, maar wel wanneer hij daarvoor
patiëntencontacten gebruikt.
Verzoeker is herhaaldelijk mondeling op zijn evangeliserend gedrag aangesproken,
maar daaraan zijn nooit rechtspositionele consequenties verbonden. Verzoekers
gedrag is door de collega’s en het afdelingshoofd lange tijd getolereerd
uit mededogen met verzoeker. In de loop van dit jaar zijn de klachten van
patiënten echter toegenomen. De wederpartij heeft de indruk dat dit een
gevolg is van het feit dat een collega van verzoeker dezelfde geloofsovertuiging
heeft en dat zij elkaar in hun gedrag hebben versterkt. Sinds de schorsing
van verzoeker komt aan het licht in welke mate verzoeker patiënten en collega’s
benaderde. Veel collega’s en patiënten hebben aangegeven dat zij door verzoeker
zijn lastig gevallen met de manier waarop hij zijn geloofsopvattingen uitte.

Verzoeker is een goede fysiotherapeut. Nu hij echter niet in staat is zijn
werk als fysiotherapeut te scheiden van zijn bijbelse opdracht, kan van
de wederpartij niet gevergd worden het dienstverband voort te zetten. Wanneer
verzoeker de hele dag over auto’s zou praten en daarover zouden klachten
komen van patiënten, zou de wederpartij hem hier ook op aanspreken. Van
een verboden onderscheid als bedoeld in de AWGB is dan ook geen sprake.

De getuigen hebben het volgende verklaard

3.8. Getuige 1:
Ik ben van 1975 tot 1993 als receptioniste/administratief medewerkster
bij de wederpartij werkzaam geweest en maakte verzoeker dagelijks mee.
Verzoeker werkte erg zelfstandig en plaatste zich nogal buiten de groep.
Hij was moeilijk te benaderen. Ook tijdens werkbesprekingen zonderde hij
zich nogal af. Ik kreeg wel eens klachten van patiënten, dat hij met hen
over zijn geloof sprak. Deze patiënten vroegen dan om in het vervolg bij
een andere fysiotherapeut ingedeeld te worden. Ik vroeg hen niet of dat
was vanwege de geloofsuitingen, omdat dat voor mij volstrekt duidelijk
was. Ik heb gezien dat hij papieren en boekjes aan patiënten meegaf. Zelf
heb ik ook een boekje ontvangen bij mijn afscheid. Ik heb dit boekje thuis
in de kast gezet zonder er verder naar te kijken. Vanwege deze procedure
heb ik er naar gekeken; het is een religieus boekje. De inhoud ervan is
een rechtstreekse aanval op mijn katholieke basis. Aan de patiënten gaf
verzoeker kleinere boekjes. Aan de reacties van patiënten merkte ik dat
ze over het geloof gingen. Verzoeker gaf ook na 1990 boekjes aan patiënten.
Zijn gedrag is in de loop van de tijd steeds erger geworden. Dit gedrag
was schadelijk voor de afdeling. Het had een negatieve invloed op de sfeer
maar ook op de omzet. Op een gegeven moment waren er bijna geen patiënten
meer voor verzoeker. Dit weet ik doordat ik de inschrijving van de patiënten
verzorgde. Hoeveel patiënten niet meer door verzoeker behandeld wilden
worden weet ik niet precies; ik denk dat het er in al die jaren misschien
15 geweest zijn. Ik heb hier wel eens met het afdelingshoofd over gesproken,
maar het afdelingshoofd stelde zich altijd heel loyaal op. Ik heb verzoeker
ook regelmatig horen zingen in de behandelkamer. Of hij psalmen zong, weet
ik niet. Verzoeker probeerde je ongevraagd bij zijn geloof te betrekken.
Toen mijn dochter in 1985 een ernstig ongeluk kreeg en toen mijn man drie
jaar geleden ziek werd, zei verzoeker ‘dat wil de Heer, dat moet je aanvaarden’.
Dat heeft me erg gestoord, maar dat heb ik niet laten blij

ken.

3.9. Getuige 2:
Ik werk sinds 14 december 1992 bij de wederpartij als receptioniste/administratief
medewerkster. Ik ben de opvolgster van getuige 1. Sinds augustus 1997 krijg
ik regelmatig klachten van patiënten over verzoeker. Zo kwam er een patiënt
aan de balie waaraan verzoeker had gevraagd waarom ze een ‘geloof, hoop
en liefde-kettinkje’ droeg. Ze wilde daar echter niet met hem over praten.
Toen ze aan de balie kwam was ze erg overstuur en huilde ze bijna. Ook
belde een echtgenoot van een patiënt; hij zei dat zijn vrouw volledig overstuur
thuisgekomen was en vroeg of zijn vrouw bij ons godsdienstles kreeg in
plaats van fysiotherapie. Sommige patiënten zeiden heel duidelijk dat zij
niet door verzoeker behandeld wilden worden en dat zij door verzoeker met
het geloof lastig gevallen waren. Sinds verzoeker weg is beginnen patiënten
hier steeds vaker over. Ik heb nooit gezien dat verzoeker boekjes aan patiënten
uitdeelde. Hij heeft me wel een boekje thuisgestuurd toen mijn man ziek
was. Hij zei dat voor ons werd gebeden en dat het dan wel goed zou komen.
Ik voelde me daar onprettig bij. Ik heb dit niet aan hem laten blijken,
omdat ik het gevoel had dat ik hem moest sparen.

3.10. Getuige 3:
Ik heb van 1974 tot 1994 bij de wederpartij gewerkt als fysiotherapeut.
Ik heb wel eens patiënten van verzoeker overgenomen. Zij voelden zich niet
prettig bij verzoeker, ook vanwege zijn gezang (hij zong psalmen, maar
ook stukken van Bach en Händel), maar dat werd gedoogd. Ik heb nooit gehoord
dat verzoeker hen ook benaderde met het evangelie. We wisten hoe verzoeker
was en dat accepteerden we uit mededogen. Verzoekers geloofsuitingen waren
geen onderwerp van gesprek op de afdeling. Ik denk wel dat zijn geloofsuitingen
schade toebrachten aan de praktijk, doordat daardoor een gespannen sfeer
ontstond op de afdeling. Ik heb verzoeker ook in behandeling gehad. Toen
vroeg hij mij of ik geloofde en zo ja, hoe. Hij wist echter dat ik lid
ben van de gereformeerde kerk. Hij ging door op dit onderwerp op een voor
mij onplezierige manier. Ik was daar flink nijdig over maar heb dat niet
laten blijken. Bij mijn afscheid heb ik een boekje van verzoeker gehad.
Ik weet niet of hij deze boekjes ook aan patiënten gaf.

3.11. Getuige 4:
Ik ben sinds 1993 als fysiotherapeut bij de wederpartij werkzaam. Ik ken
verzoeker niet zo goed. Ik heb een beetje weerstand tegen hem, doordat
hij alles vanuit het geloof interpreteert. Toen mijn zoon ziek was en ik
daar ongerust over was, gaf hij mij een boekje. Dat heb ik hem de volgende
dag teruggegeven en heb gezegd dat ik daar niet van gediend was. Ik werk
niet vaak in de behandelkamer naast verzoeker, maar heb hem wel eens horen
zingen. Ik weet niet wat voor liederen het waren, het klonk gregoriaans.
Ik heb van patiënten van verzoeker gehoord dat zij het storend vonden dat
hij zong. Een patiënte zei ‘God’ omdat de behandeling pijn deed. Verzoeker
vroeg haar dat niet meer te zeggen. Toen zei ze dat ze dat niet meer zou
zeggen als hij niet meer zou zingen. Vervolgens ging hij fluiten. Zij voelde
zich daar erg ongemakkelijk bij. Ik hoorde ook van een patiënte dat haar
man vijf jaar geleden bij verzoeker in behandeling was geweest, maar dat
hij nadat hij boekjes had gekregen niet meer terug is gekomen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt
op grond van godsdienst door een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
bij de kantonrechter in te dienen vanwege het feit dat verzoeker ten opzichte
van patiënten uiting geeft aan zijn christelijke geloofsovertuiging.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, AWGB bepaalt onder meer dat het
maken van onderscheid op grond van godsdienst verboden is bij het beëindigen
van een arbeidsverhouding.

4.3. Het belijden van een godsdienst omvat niet alleen het huldigen van
een godsdienstige overtuiging, maar omvat ook het zich daarnaar gedragen
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 5, pag. 39/40. Vgl. tweede
Kamer, vergaderjaar 1975/76, 13872, nr. 3, pag.29.). Gedragingen die, mede
gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften
en leefregels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige
overtuiging, kunnen eveneens worden beschermd door het verbod van onderscheid
op grond van godsdienst.

Het spreken over het geloof, het uitdelen van relieuze boekjes of folders
en het zingen van geestelijke liederen kunnen worden beschouwd als een
rechtstreekse uiting van verzoekers godsdienstige overtuiging. Deze gedragingen
kunnen derhalve voor bescherming door de AWGB in aanmerking komen.

4.4. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid
dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden.
Indirect onderscheid op grond van godsdienst is onderscheid, dat op grond
van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid
op die grond tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod
van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

De vraag die allereerst moet worden beantwoord is of de wederpartij door
haar voornemen de arbeidsrelatie met verzoeker te beëindigen direct of
indirect onderscheid heeft gemaakt. De beantwoording van deze vraag is
afhankelijk van het geheel van de feiten.
Indien de godsdienstige overtuiging van verzoeker als zodanig
een grond is voor het maken van onderscheid, wordt rechtstreeks verwezen
naar de discriminatiegrond godsdienst. In dat geval is er sprake van direct
onderscheid.

Indien de godsdienstige overtuiging van verzoeker evenwel níet als zodanig
een grond is voor het maken van onderscheid, kan sprake zijn van indirect
onderscheid. In dat geval heeft de wederpartij een handeling verricht die
neutraal genoemd kan worden, omdat niet direct wordt verwezen naar een
discriminatiegrond; (Een voorbeeld daarvan is: een werkgever die het dragen
van een hoofddoek door een moslimvrouw verbiedt vanwege veiligheidseisen.
De reden van het verbod is in dat geval niet gelegen in het dragen van
de hoofddoek als uiting van een geloofsovertuiging, maar in een neutraal
criterium, te weten veiligheid.Zie in dat verband: Commissie gelijke behandeling
25 november 1996, oordeel 96-109.) als een dergelijk handelen tot gevolg
heeft dat direct onderscheid op grond van godsdienst wordt gemaakt, kan
sprake zijn van indirect onderscheid.

Op grond van de feiten zoals hierboven weergegeven, constateert de Commissie
dat van direct onderscheid geen sprake is. De grond voor het voornemen
de arbeidsrelatie te beëindigen is, gelet op deze feiten, niet gelegen
in verzoekers geloofsovertuiging als zodanig, maar in gedragingen/uitingen
waardoor het welzijn van patiënten werd geschaad. De wederpartij heeft
naar het oordeel van de Commissie op overtuigende wijze aangegeven op zich
zelf geen bezwaar te hebben tegen verzoekers geloofsovertuiging als zodanig.
De Commissie acht daarbij van belang dat de wederpartij gedurende een groot
aantal jaren bekend is geweest met verzoekers geloofsopvattingen en zijn
uitingen daarvan. De wederpartij heeft in de gedragingen van verzoeker
pas aanleiding gezien om in te grijpen nadat hier klachten over kwamen,
en patiënten zich onprettig en onheus bejegend voelden, soms zodanig zij
dat daarom niet meer terugkeerden. Dat de geloofsovertuiging van verzoeker
als zodanig niet de reden is van het handelen van de wederpartij wordt
tevens aangeduid door de wederpartij met haar stelling, dat deze de arbeidsrelatie
met verzoeker ook zou willen beëindigen als sprake zou zijn van gedragingen
die niets met zijn geloofsovertuiging van doen zouden hebben, zoals het
continu spreken over auto’s, maar die dezelfde reacties en klachten van
patiënten ten gevolge zouden hebben.

Van degenen die een geloofsovertuiging hebben, worden door het handelen
van de wederpartij in ieder geval diegenen getroffen, die hun geloof uiten
zoals verzoeker. Van degenen die geen geloofsovertuiging hebben, kan in
zijn algemeenheid worden gesteld dat niemand door het handelen van de wederpartij
wordt benadeeld.
Derhalve is sprake van indirect onderscheid op grond van godsdienst.

4.5. Het maken van indirect onderscheid is verboden, tenzij daarvoor een
objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. De Commissie toetst bij de
vraag of daarvan sprake is aan de volgende criteria (Jenkins versus Kingsgate,
HvEG, 31 maart 1985, zaak 96/80, Jur. 1981, pg. 911; Bilka Kaufhaus versus
Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak C-170-84, pg 1607; Zie ook: Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de gekozen middelen om het doel te bereiken moeten beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de wederpartij;
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.

Het doel, dat de wederpartij nastreeft met haar verbod op de wijze waarop
verzoeker zijn geloofsopvattingen uit, is het in stand houden van een fysiotherapiepraktijk
waar de patiënten zich op hun gemak voelen. Het middel om dat doel te bereiken
is te bewerkstelligen dat de patiënten door de persoonsleden van de wederpartij
zodanig worden bejegend dat zij zich prettig en op hun gemak voelen. Niet
betwist is en de Commissie acht ook aannemelijk dat dit middel voorziet
in een werkelijke behoefte van de wederpartij.

Vervolgens ligt de vraag voor of dit middel geschikt en noodzakelijk is
om het gestelde doel te bereiken. De Commissie overweegt ten aanzien hiervan
het volgende. Uit de getuigenverklaringen en hetgeen de wederpartij heeft
gesteld is voldoende aannemelijk geworden dat een aantal patiënten zich
heeft gestoord aan de wijze waarop verzoeker uitdrukking gaf aan zijn geloofsovertuiging,
dat sommigen zich gekwetst gevoeld hebben en dat een enkele stelt psychische
schade ervan te hebben ondervonden. Eveneens is aannemelijk geworden dat
hierover bij de wederpartij is geklaagd door een aantal patiënten en dat
sommigen in de bejegening van verzoeker aanleiding hebben gezien zich niet
meer door verzoeker en soms in het geheel niet meer in het ziekenhuis van
de wederpartij te laten behandelen. De Commissie is van oordeel dat van
de wederpartij, gelet op het feit dat het in deze zaak niet een enkele
incidentele klacht betreft alsmede het feit dat de klachten zodanig zijn
dat patiënten zich niet meer door verzoeker willen laten behandelen of
naar een andere praktijk gaan, onder deze omstandigheden niet gevergd kan
worden dat zij verzoekers gedragingen accepteert. De Commissie wijst er
daarbij met nadruk op dat het uiten van een geloofsovertuiging op het werk
in zijn algemeenheid niet verboden is, maar dat daaraan door de werkgever
in redelijkheid grenzen kunnen worden gesteld.
Op grond van het voorgaande acht de Commissie het handelen van de wederpartij
in het onderhavige geval objectief gerechtvaardigd.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wederpartij jegens verzoeker
indirect onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt, waarvoor een
objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is en dat de wederpartij derhalve
niet in strijd met de AWGB heeft gehandeld.

4.7. De Commissie merkt tenslotte het volgende op. Het is aannemelijk dat
noch de wederpartij noch de patiënten jegens verzoeker in duidelijke bewoordingen
over zijn geloofsuitingen hebben geklaagd. De wederpartij stelt weliswaar
verzoeker in de wandelgangen te hebben laten blijken dat zijn gedrag niet
op prijs werd gesteld, maar dit onderwerp is tijdens het functioneringsgesprek
niet aan de orde geweest. Evenmin is hierover ooit iets op schrift gesteld.
Pas in september 1997 heeft de wederpartij duidelijk aan verzoeker laten
blijken dat hij zijn gedrag moest aanpassen. De Commissie is naar aanleiding
van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht door de wederpartij en de
getuigen overtuigd van hun goede bedoelingen die ten grondslag liggen aan
het omzichtig omgaan met hun bemerkingen op verzoekers gedrag. Dit neemt
echter niet weg dat het op de weg van de wederpartij had gelegen om verzoeker
tijdig helderheid te bieden, ook al zou zijn bereidheid om zijn gedrag
bij te stellen -zoals thans- ontbreken.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Hoorn jegens de
heer (….) te Enkhuizen door een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
in te dienen bij de kantonrechter vanwege zijn geloofsuitingen indirect
onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in artikel
5, eerste lid, onderdeel b, Algemene wet gelijke behandeling, waarvoor
een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is en derhalve niet in strijd
met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst(lid Kamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)