Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Het Hof van Justitie (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Office of the Industrial Tribunals and
the Fair Employment Tribunal, Belfast, bij beschikking van 9 juli 1996
gestelde vragen, verklaart voor recht:
1. De dienstjaren van in deeltijd werkzame vrouwelijke werknemers die indirect
worden gediscrimineerd op grond van geslacht, moeten voor de berekening
van de aanvullende prestaties waarop zij recht hebben in aanmerking worden
genomen vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne (zaak 43/75).
2. Het gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat op een op artikel 119
EG-Verdrag gebaseerde vordering die ertoe strekt, het recht van de verzoekers
op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te doen erkennen, een nationale
bepaling wordt toegepast volgens welke de werking van dat recht in de tijd,
ingeval het beroep slaagt, beperkt is tot een periode ingaand twee jaar
vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij beschikking van 9 juli 1996, ingekomen bij het Hof op 17 juli daaraanvolgend,
heeft het Office of the Industrial Tribunals and the Fair Employment Tribunal
(Belfast) krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële
vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag en Protocol
nr. 2 betreffende deze bepaling, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende
de Europese Unie.
2. Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen M. T. Magorrian en
I. P. Cunningham enerzijds, en de Eastern Health and Social Services Board
en het
Department of Health and Social Services anderzijds, over bepaalde aanvullende
prestaties in het kader van een vervangende onderdomspensioenregeling.
De nationale bepalingen
3. Ingevolge Section 2(4) van de Equal Pay Act (Northern Ireland) 1970
(hierna:
EPA) moeten vorderingen in verband met gelijke beloning worden ingediend
binnen zes maanden na de beëindiging van het dienstverband. Section 2(5)
bepaalt,
dat vrouwen in procedures ter zake van de niet-inachtneming van een bepaling
inzake gelijke beloning, geen betaling van achterstallig loon of schadevergoeding
kunnen verkrijgen voor een tijdvak gelegen meer dan twee jaar vóór de inleiding
van de procedure.
4. Overeenkomstig Section 56 van de Social Security Pensions (Northern
Ireland)
Order 1975, moet in geval van een overheidspensioenregeling de minister,
de dienst
van het ministerie of de persoon of organisatie die belast is met de uitvoering
daarvan, de maatregelen nemen die hem ter beschikking staan om de
pensioenregeling in overeenstemming te brengen met de vereisten van gelijke
toegang.
5. Section 12 van de Occupational Pension Schemes (Equal Access to Membership)
Regulations (Northern Ireland) 1976 nr. 238 (hierna: “Occupational Pension
Regulations”), waarbij de EPA is gewijzigd, bepaalt, dat in procedures
betreffende
de toegang tot bedrijfspensioenregelingen het recht om tot de regeling
te worden
toegelaten niet eerder kan ingaan dan twee jaar vóór de datum van inleiding
van
een procedure.
6. Volgens Rule 3 van de Health and Personal Social Services (Superannuation)
Regulations (Northern Ireland) 1984 (hierna: “Superannuation Regulations”),
is
een Mental Health Officer (hierna: “MHO”) een voltijds medewerker van de
medische of de verpleegkundige staf van een ziekenhuis dat geheel of gedeeltelijk
wordt gebruikt voor de verpleging van personen met een geestelijke stoornis,
die
zijn werktijd geheel of nagenoeg geheel wijdt aan de behandeling van dergelijke
personen.
7. Ingevolge Section 50(2) van de Superannuation Regulations tellen bij
een persoon
die 50 jaar of ouder is, die gedurende 20 jaar als MHO werkzaam is geweest
en als
zodanig werkzaam blijft, voor de berekening van het pensioen de laatste
tijdvakken
van arbeid dubbel en heeft zulk een persoon recht op ouderdomspensioen
op de
leeftijd van 55 jaar, in plaats van op de normale pensioenleeftijd van
60 jaar.
Het hoofdgeding
8. Magorrian en Cunningham waren als gediplomeerd verpleegkundige in de
geestelijke gezondheidszorg in dienst van een overheidsinstantie belast
met
medische en andere zorg in een streek in Noord-Ierland.
9. Zij begonnen hun loopbaan als voltijds-MHO. Toen hun
gezinsverantwoordelijkheden toenamen, gingen zij beiden in deeltijd werken,
waardoor zij de status van MHO verloren. Niettemin waren zij belast met
de
leiding over een afdeling en daarmee met de verantwoordelijkheid over voltijds
werkzame verpleegkundigen.
10. Het verschil tussen deeltijdfuncties en voltijdfuncties was heel gering.
Na een
reorganisatie in 1981 werd de werktijd van deeltijdverpleegkundigen gesteld
op 31
uur en 5 minuten per week en die van voltijdwerknemers teruggebracht van
40 uur
naar 37 uur en 30 minuten per week.
11. Verzoeksters in het hoofdgeding waren beiden aangesloten bij en droegen
premies af aan het Health and Personal Social Services Superannuation Scheme
(hierna:”Superannuation Scheme”), een vrijwillige vervangende pensioenregeling
waaraan zowel werkgevers als werknemers premies afdragen. Sinds 1973 staat
deze regeling open voor deeltijdwerknemers die gedurende een bepaald aantal
uren werkzaam zijn, en sinds 1991 kunnen alle deeltijdwerknemers aan de
regeling deelnemen, ongeacht het aantal gewerkte uren. Ingevolge deze regeling
ontvangen de pensioengerechtigden een bedrag ineens bij hun pensionering
en daarna een
maandelijkse uitkering.
12. Op 18 oktober 1992 ging Magorrian op de leeftijd van 59 jaar en 355
dagen met
pensioen. Zij had toen tussen 1951 en 1963 gedurende 9 jaar en 111 dagen
voltijds
als MHO gewerkt en tussen 1979 en 1992 het equivalent van 11 jaar en 25
dagen
in deeltijd. Tussen 1969 en 1979 had zij eveneens in deeltijd gewerkt,
maar met een
werktijd die geen toegang gaf tot de pensioenregeling.
13. Cunningham ging in april 1994 met pensioen op de leeftijd van 56 jaar
en 80
dagen. Zij had toen tussen 1956 en 1974 gedurende 15 jaar en 175 dagen
voltijds
als MHO gewerkt en tussen 1979 en 1992 het equivalent van 11 jaar en 105
dagen
in deeltijd. Tussen 1974 en 1980 had zij eveneens in deeltijd gewerkt,
met een
werktijd die geen toegang tot de pensioenregeling gaf; zij had besloten,
in dat
tijdvak geen premies voor de pensioenregeling af te dragen.
14. Magorrian heeft dus niet gewerkt tussen het tijdvak waarin zij voltijds
werkte en
het moment waarop zij in deeltijd begon te werken, terwijl Cunningham zonder
onderbreking is overgegaan van een voltijdfunctie naar een deeltijdfunctie.
15. Bij hun pensionering ontvingen verzoeksters in het hoofdgeding het
hen
toekomende bedrag ineens, alsook het basisouderdomspensioen, maar niet
bepaalde aanvullende prestaties waarop zij ingevolge Section 50(2) van
het
Superannuation Scheme aanspraak hadden kunnen maken, indien zij op het
tijdstip
van hun pensionering de status van MHO hadden gehad. Naar ter terechtzitting
is
komen vast te staan, hadden verzoeksters in het hoofdgeding, indien zij
deze status
hadden gehad, de aanvullende prestaties ontvangen zonder extra premies
te hoeven
betalen.
16. Bij verzoekschrift van 22 september 1992 wendden verzoeksters in het
hoofdgeding zich tot de nationale rechter, waarbij zij zich op artikel
119 van het Verdrag
beriepen voor hun aanspraak op aanvullende prestaties op basis van hun
diensttijd
sinds 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne (zaak 43/75, Jurispr.
1976,
blz. 455), dan wel 13 mei 1986, de datum van het arrest Bilka (zaak 170/84,
Jurispr. 1986, blz. 1607). Naar zij stellen, mag bij de berekening van
hun diensttijd niet worden uitgegaan van de in de EPA gestelde periode
van twee jaar, noch van de
datum van het arrest Barber, 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Jurispr. 1990,
blz. 1889), aangezien hen daardoor een doeltreffende rechtsbescherming
zou worden
onthouden.
17. Blijkens de verwijzingsbeschikking zijn alle partijen het erover eens,
dat de
uitkering van deze prestaties uit hoofde van de bedrijfspensioenregeling
van
verzoeksters “beloning”; vormt in de zin van artikel 119 van het Verdrag
en richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar
brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het
beginsel
van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975,
L 45,
blz. 19). Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt tevens, dat beide
belanghebbenden hun beroep hebben ingesteld vóór de beëindiging van hun
dienstverband.
18. In zijn tussenvonnis van 12 september 1995 stelde de nationale rechter
vast, dat de niet-toekenning van de MHO-status aan in deeltijd werkende
verpleegkundigen in
de psychiatrie, een indirecte discriminatie op grond van geslacht vormde,
voor zover
in de sector geestelijke gezondheidszorg in Noord-Ierland een veel geringer
aantal
vrouwen dan mannen kan voldoen aan de verplichtingen die voltijdse arbeid
meebrengt. Hij stelde voorts vast, dat deze discriminatie niet gerechtvaardigd
was.
De prejudiciële vragen
19. Van oordeel, dat voor de beslechting van het geschil de uitlegging
van het
gemeenschapsrecht vereist is, heeft de nationale rechter de behandeling
van de
zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Indien:
a) een vrouwelijke werknemer in dienst is geweest van een Health Board,
hetgeen een overheidsinstantie is, in een functie in de geestelijke
gezondheidszorg waarvoor een bedrijfspensioenregeling geldt;
b) de vrouwelijke werknemer op alle relevante tijdstippen aangesloten is
geweest bij deze pensioenregeling of aan de voorwaarden voor aansluiting
voldeed;
c) deze pensioenregeling een bepaling bevat volgens welke personen die
voltijds werken en hun gehele of nagenoeg gehele arbeidstijd wijden aan
de
verzorging van geesteszieken (‘Mental Health Officers’), recht hebben op
de volgende aanvullende voordelen, welke niet gelden voor werknemers die
hetzelfde werk, maar deeltijds, verrichten:
Indien een persoon 50 jaar of ouder is en gedurende 20 jaar als Mental
Health Officer werkzaam is geweest (‘relevante dienstjaren’) en als zodanig
werkzaam blijft,
i) tellen de daaropvolgende dienstjaren voor de pensioenberekening
dubbel (‘dubbele dienstjaren’), en
ii) heeft deze persoon recht op pensioen op de leeftijd van 55 jaar in
plaats van op de normale leeftijd van 60 jaar;
d) de vrouwelijke werknemer niet de status van Mental Health Officer heeft
en geen recht heeft op de bijbehorende aanvullende voordelen, op de
enkele grond dat zij in deeltijd werkzaam was;
e) de nationale rechter heeft vastgesteld, dat de hiervóór onder c) en
d)
weergegeven bepalingen discriminatie op grond van geslacht vormen ten
nadele van vrouwen die in deeltijd in de geestelijke gezondheidszorg
werkzaam zijn;
f) het pensioen dat vrouwelijke werknemers ontvangen en de aanvullende
voordelen waarop zij aanspraak maken, pas betaalbaar zijn vanaf hun
respectieve pensionering in 1992 en 1994, na de instelling van hun beroep
bij de nationale rechter; en
g) bij de berekening van de aanvullende voordelen vanaf hun respectieve
pensioendata in 1992 en 1994 hun dienstjaren vóór 1992 zouden worden
meegeteld,
hoe moet dan het antwoord op de volgende vragen luiden:
Vraag 1: Vanaf welke datum moeten de dienstjaren van deze vrouwelijke
werknemers voor de berekening van de aanvullende voordelen waarop zij recht
hebben worden meegeteld:
i) 8 april 1976
ii) 17 mei 1990
iii) een andere datum, en zo ja, welke?
Vraag 2: Indien de relevante nationale wetgeving de terugwerkende kracht
van een
aanspraak bij het slagen van een beroep beperkt tot een periode ingaand
twee jaar
vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld, komt dit er dan op neer,
dat
deze vrouwelijke werknemers een doeltreffende rechtsbescherming uit hoofde
van
het gemeenschapsrecht wordt onthouden, en is het Industrial Tribunal verplicht
om
een dergelijke bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten,
indien het
dit noodzakelijk acht?”
De eerste vraag
20. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen,
vanaf
welke datum de dienstjaren van in deeltijd werkzame vrouwelijke werknemers
die
indirect worden gediscrimineerd op grond van geslacht, in aanmerking moeten
worden genomen voor de berekening van de aanvullende prestaties waarop
zij
recht hebben.
21. Om te beginnen moet worden beklemtoond, dat niet in geschil is dat
de uitkering
van aanvullende prestaties uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling
als die
welke in het hoofdgeding aan de orde is, in beginsel onder het begrip beloning
in
de zin van artikel 119 van het Verdrag valt.
22. Vervolgens zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat het Hof in
het arrest
Defrenne (reeds aangehaald) voor recht verklaarde, dat voor de nationale
rechterlijke instanties een beroep kan worden gedaan op het in artikel
119 vervatte
beginsel van gelijke beloning en dat deze instanties de rechten die de
justitiabelen
aan deze bepaling ontlenen, moeten verzekeren. In rechtsoverwegingen 74
en 75
van genoemd arrest preciseerde het Hof evenwel ook, dat om dwingende
overwegingen van rechtszekerheid, verband houdend met alle betrokken, openbare
zowel als particuliere belangen, op de rechtstreekse werking van artikel
119 geen
beroep kan worden gedaan tot staving van loonaanspraken over tijdvakken
voorafgaande aan de datum van uitspraak van het arrest, te weten 8 april
1976,
behalve in het geval van werknemers die reeds beroep in rechte hebben ingesteld
of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
23. In de tweede plaats erkende het Hof in het arrest Bilka (reeds aangehaald,
r.o. 20
en 22) reeds, dat voor zover een pensioenregeling, ofschoon vastgesteld
overeenkomstig de krachtens de nationale wetgeving geldende bepalingen,
haar
oorsprong vindt in een akkoord met de werknemers of hun vertegenwoordigers,
en
voor zover de overheid niet bij de financiering ervan betrokken is, een
dergelijke
regeling geen rechtstreeks bij wet geregeld en uit dien hoofde buiten de
werkingssfeer van artikel 119 vallend stelsel van sociale zekerheid is,
en dat de
uitkeringen die krachtens een dergelijke regeling aan de werknemers worden
toegekend, als een door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn
dienstbetrekking betaald voordeel in de zin van artikel 119, tweede alinea,
zijn aan
te merken.
24. Deze beginselen werden in het arrest Barber weliswaar bevestigd met
betrekking
tot “vervangende” bedrijfspensioenregelingen, maar het Hof preciseerde
in
rechtsoverwegingen 44 en 45 van dit arrest tevens, dat op grond van dwingende
overwegingen van rechtszekerheid op de rechtstreekse werking van artikel
119 van
het Verdrag geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een
pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van het arrest, behalve
door
personen die tijdig stappen hebben ondernomen om hun rechten veilig te
stellen.
25. Zoals het Hof verklaarde in het arrest van 6 oktober 1993 (zaak C-109/91,
Ten
Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879, r.o. 19 en 20), kan ingevolge het arrest
Barber
(reeds aangehaald) op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag
slechts een beroep worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op
het
gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen
die
verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van genoemd arrest,
vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van
werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering
hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te
stellen
vordering hebben ingediend.
26. Dezelfde beperking is opgenomen in Protocol nr. 2 gehecht aan het Verdrag
betreffende Europese Unie, dat bepaalt: “Voor de toepassing van artikel
119 van
het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële
regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en
voor zover
zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990,
behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór
die datum
een rechtsvordering of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen
vordering
hebben ingesteld.”
27. In de arresten van 28 september 1994 (zaak C-57/93, Vroege, Jurispr.
1994,
blz. I-4541, r.o. 20-27, en zaak C-128/93, Fisscher, Jurispr. 1994, blz.
I-4583,
r.o. 17-24), overwoog het Hof evenwel, dat de beperking in de tijd van
de werking
van het arrest Barber enkel gold voor de soorten van discriminatie waarvan
de
werkgevers en de pensioenregelingen, op grond van de tijdelijke uitzonderingen
die
waren voorzien in het gemeenschapsrecht dat op het gebied van bedrijfspensioenen
van toepassing kon zijn, redelijkerwijze mochten aannemen, dat zij getolereerd
werden (arrest van 24 oktober 1996, zaak C-435/93, Dietz, Jurispr. 1996,
blz. I-5223, r.o. 19).
28. Met betrekking tot het recht op aansluiting bij bedrijfsregelingen
stelde het Hof
tevens vast, dat uit niets kon worden opgemaakt, dat de betrokken beroepskringen
zich hadden kunnen vergissen met betrekking tot de toepasselijkheid van
artikel 119.
29. Sinds het arrest Bilka (reeds aangehaald) is het immers duidelijk,
dat discriminatie
op grond van geslacht bij de toekenning van bedoeld recht strijdig is met
artikel 119 (reeds aangehaalde arresten Vroege, r.o. 29, Fisscher, r.o.
26, en Dietz,
r.o. 20).
30. Aangezien in het arrest Bilka geen enkele beperking in de tijd is voorzien,
kan de
rechtstreekse werking van artikel 119 derhalve worden ingeroepen teneinde
met
terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met betrekking tot het
recht op
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april
1976, de
datum van het arrest Defrenne (reeds aangehaald), waarin het Hof voor het
eerst
de rechtstreekse werking van dat artikel heeft erkend (arrest Dietz, reeds
aangehaald, r.o. 21).
31. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft het hoofdgeding
betrekking op de hoogte van een ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd
uit hoofde van een bedrijfsregeling van sociale zekerheid en niet op het
recht van aansluiting bij een
dergelijke regeling. Bijgevolg zou artikel 119 slechts aan de orde komen
om de
omvang van de prestaties waarop een persoon in de situatie van verzoeksters
in het
hoofdgeding recht heeft, te wijzigen, en zouden enkel tijdvakken na 17
mei 1990
voor deze berekening in aanmerking kunnen worden genomen.
32. Aangaande het recht op prestaties ter aanvulling van een ouderdomspensioen
uit
hoofde van een bedrijfsregeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde,
moet
worden opgemerkt, dat ofschoon de betrokkenen steeds recht hebben gehad
op
een ouderdomspensioen in het kader van het Superannuation Scheme, zij niettemin
slechts gedeeltelijk zijn toegelaten tot het afdragen van premies aan die
regeling.
Op de enkele grond immers dat zij in deeltijd werkten, werd hun de status
van
MHO, die toegang verschaft tot een bijzondere regeling in het kader van
het
Superannuation Scheme, uitdrukkelijk geweigerd.
33. In dit verband behoeft er slechts aan te worden herinnerd, dat het
Hof in het arrest Dietz (reeds aangehaald; r.o. 23) reeds heeft verklaard,
dat de aansluiting bij een regeling voor de werknemer elke zin zou verliezen,
indien deze hem geen recht gaf op ontvangst van de uit hoofde van de betrokken
regeling verstrekte uitkeringen.
In een situatie als in die zaak aan de orde was, achtte het Hof het recht
om uit
hoofde van een bedrijfsregeling een ouderdomspensioen te ontvangen, onlosmakelijk
verbonden met het recht op aansluiting bij een dergelijke regeling.
34. Hetzelfde geldt, wanneer de discriminatie van in deeltijd werkzame
vrouwelijke
werknemers het gevolg is van discriminatie op het gebied van de toegang
tot een
bijzondere regeling die recht geeft op aanvullende prestaties.
35. Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord,
dat de dienstjaren van in deeltijd werkzame vrouwelijke werknemers die
indirect worden gediscrimineerd op grond van geslacht, voor de berekening
van de
aanvullende prestaties waarop zij recht hebben in aanmerking moeten worden
genomen vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne (reeds aangehaald).
De tweede vraag
36. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen,
of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat op een op artikel 119
van het Verdrag gebaseerde vordering een nationale bepaling wordt toegepast,
volgens welke de werking van het recht in de tijd, ingeval het beroep slaagt,
beperkt is tot een
periode ingaand twee jaar vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld.
37. In dit verband dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd,
dat het volgens vaste rechtspraak bij ontbreken van een communautaire regeling
ter zake, een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat
om de bevoegde
rechter aan te wijzen en de procedurevoorschriften vast te stellen voor
rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten welke
de
justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen,
met dien verstande evenwel dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn
dan die
voor soortgelijke nationale vorderingen en de uitoefening van de door de
communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk
mogen
maken (zie in die zin, arresten van 16 december 1976, zaak 33/76, Rewe,
Jurispr.
1976, blz. 1989, r.o. 5 en 6; zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043,
r.o. 13;
arrest Fisscher, reeds aangehaald, r.o. 39, en arrest van 6 december 1994,
zaak
C-410/92, Johnson, Jurispr. 1994, blz. I-5483, r.o. 21).
38. Volgens verzoeksters in het hoofdgeding rechtvaardigt niets in het
arrest Fisscher
(reeds aangehaald) een beperking van de hun toe te kennen prestaties, althans
voor het tijdvak na 1976. Het zou in feite weinig zinvol zijn, te bepalen
dat
personen in hun situatie recht hebben op aansluiting bij een bedrijfsregeling
van
sociale zekerheid, maar dat de prestaties die zij aan die aansluiting ontlenen,
slechts
kunnen worden berekend op basis van door hen vanaf 1990 vervulde dienstjaren.
39. Ter terechtzitting heeft de Commissie gesteld, dat Section 12 van de
Occupational Pension Regulations verzoeksters in het hoofdgeding inderdaad
belet, hun rechten
uit hoofde van artikel 119 van het Verdrag geldend te maken, en dat de
toepassing
van dit voorschrift derhalve in strijd is met het beginsel van rechtsbescherming.
40. De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt daarentegen, dat een
nationale
beperkende bepaling zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, tot gevolg
heeft
dat de omvang van een vordering die teruggaat tot een tijdvak gelegen vóór
het
instellen van deze vordering, wordt beperkt, en dat deze bepaling derhalve
vergelijkbaar is met die welke in het arrest Johnson (reeds aangehaald)
in het
geding was.
41. In dit verband moet worden vastgesteld, dat de toepassing van een regel
van
procesrecht als Section 12 van de Occupational Pension Regulations, ingevolge
welke in procedures betreffende de toegang tot de aansluiting bij
bedrijfspensioenregelingen het recht om tot een regeling te worden toegelaten
niet
eerder kan ingaan dan twee jaar vóór de datum van instelling van het beroep,
verzoeksters in het hoofdgeding de aanvullende prestaties onthoudt die
voortvloeien uit de regeling waarbij zij het recht hebben te zijn aangesloten,
aangezien deze prestaties slechts zouden kunnen worden berekend op basis
van
hun dienstjaren vanaf 1990, dat wil zeggen twee jaar vóór de indiening
van hun
verzoeken.
42. Opgemerkt zij evenwel, dat in een dergelijk geval het verzoek er niet
toe strekt,
met terugwerkende kracht bepaalde aanvullende prestaties te verkrijgen,
maar is
gericht op de erkenning van het recht van betrokkenen om zich volledig
bij een
bedrijfsregeling aan te sluiten door verkrijging van de status van MHO,
die recht
geeft op aanvullende prestaties.
43. Terwijl de voorschriften die in het arrest van 27 oktober 1993 (zaak
C-338/91,
Steenhorst-Neerings, Jurispr. 1993, blz. I-5474) en het arrest Johnson
(reeds
aangehaald) in geding waren, enkel de vóór de indiening van het verzoek
gelegen
periode waarover achterstallige prestaties konden worden verkregen, beperkten,
belet het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschrift derhalve, dat
alle
dienstjaren van de belanghebbenden van 8 april 1976 tot 1990 in aanmerking
worden genomen voor de berekening van de aanvullende prestaties die zelfs
na de
datum van het verzoek verschuldigd zouden zijn.
44. Anders dan de voorschriften die in de zojuist aangehaalde arresten
in geding waren en die enkel, in het belang van de rechtszekerheid, de
terugwerkende kracht van een verzoek strekkende tot het verkrijgen van
bepaalde prestaties beperkten en
derhalve de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in
hun
wezen aantastten, maakt een voorschrift als het onderhavige bijgevolg de
vordering
van justitiabelen die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, in de praktijk
onmogelijk.
45. Bovendien moet worden beklemtoond, dat ingevolge dit nationale voorschrift
de
rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag in de tijd wordt
beperkt in
gevallen waarin een dergelijke beperking noch is neergelegd in de rechtspraak
van
het Hof, noch in Protocol nr. 2 gehecht aan het Verdrag betreffende de
Europese
Unie.
46. Ten slotte doet het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk,
dat een beperking in de tijd tot doel heeft, tot de rechtszekerheid bij
te dragen door de
verzoekers aan te zetten tot voortvarendheid, aan deze conclusie niet af.
In dit
verband volstaat de opmerking, dat de in geding zijnde nationale voorschriften
zelfs
van toepassing zijn op personen die, zoals Magorrian en Cunningham, hun
beroep
hebben ingesteld voordat zij met pensioen gingen en voordat zij in aanmerking
kwamen voor het in geding zijnde ouderdomspensioen.
47. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht
zich ertegen verzet, dat op een op artikel 119 van het Verdrag gebaseerde
vordering die ertoe strekt, het recht van de verzoekers op aansluiting
bij een
bedrijfspensioenregeling te doen erkennen, een nationale bepaling wordt
toegepast
volgens welke de werking van dat recht in de tijd, ingeval het beroep slaagt,
beperkt is tot een periode ingaand twee jaar vóór de datum waarop het beroep
werd ingesteld.
Kosten
48. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie
van de
Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van
de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident
te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft
te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Office of the Industrial Tribunals and
the Fair
Employment Tribunal, Belfast, bij beschikking van 9 juli 1996 gestelde
vragen,
verklaart voor recht:
1) De dienstjaren van in deeltijd werkzame vrouwelijke werknemers die
indirect worden gediscrimineerd op grond van geslacht, moeten voor de
berekening van de aanvullende prestaties waarop zij recht hebben in
aanmerking worden genomen vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest
Defrenne (zaak 43/75).
2) Het gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat op een op artikel 119
EG-Verdrag gebaseerde vordering die ertoe strekt, het recht van de
verzoekers op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te doen erkennen,
een nationale bepaling wordt toegepast volgens welke de werking van dat
recht in de tijd, ingeval het beroep slaagt, beperkt is tot een periode
ingaand twee jaar vóór de datum waarop het beroep werd ingesteld.
Rechters
Mrs Schintgen, Mancini, Kapteyn, Murray en Hirsch